E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Leidschendam. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam.
Namens appellant heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2002, reg.nr. 02/5 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2004, waar appellant - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 23 februari 2000 bij gedaagde een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij het onderzoek naar het recht op bijstand is uit informatie van de Kamer van Koophandel gebleken dat appellant vanaf 13 januari 2000 een eenmansbedrijf heeft dat meerdere, zeer uiteenlopende bedrijfsactiviteiten omvat. Gedaagde heeft een onderzoek naar dit bedrijf laten instellen waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
3 mei 2001. Vervolgens heeft gedaagde naar aanleiding van dit rapport het verzoek om bijstand bij besluit van 23 mei 2001 met toepassing van artikel van 65, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw afgewezen op de grond dat appellant geen adequate financiële verantwoording heeft verstrekt waardoor niet kan worden beoordeeld of hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij vanaf zijn verzoek om bijstand in het geheel geen bedrijfsactiviteiten meer heeft verricht, althans geen activiteiten waarmee hij inkomsten verwierf.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is de vraag of gedaagde terecht de aanvraag van appellant van 23 februari 2000 om een uitkering ingevolge de Abw onder verwijzing naar artikel 65, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft afgewezen aangezien het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant blijkens het rapport van 3 mei 2001 onder meer heeft verklaard vanaf 13 januari 2000 gemiddeld tien uur per week aan bedrijfs- activiteiten te besteden. Een overzicht van die urenbesteding heeft appellant, ofschoon daar om is verzocht, niet verstrekt. Voorts heeft appellant blijkens voormeld rapport verklaard dat hij over het jaar 2000 een omzet heeft behaald van f 2.760,--. Een boekhouding waaruit dit blijkt is echter niet aanwezig terwijl appellant de door hem gestelde omzet ook anderszins niet met stukken heeft onderbouwd. Appellant heeft in dat verband weliswaar verwezen naar zijn bankafschriften waaruit een en ander zou blijken doch, nog afgezien van de vraag of bankafschriften voldoende inzage in de geldstromen van een bedrijf geven, heeft appellant, zoals namens gedaagde ter zitting desgevraagd is verklaard, in totaal vijf bankafschriften verstrekt die zien op 1999 en 2001. Bankafschriften over 2000 zijn in het geheel niet overgelegd.
Gelet op het vorenstaande moet naar het oordeel van de Raad dan ook worden geconstateerd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw, en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw verkeerde.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get) G.A.J. van den Hurk