ECLI:NL:CRVB:2004:AR5011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4326 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende bewijs van recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg. De appellant had op 23 februari 2000 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De aanvraag werd afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Dit was het gevolg van het ontbreken van adequate financiële verantwoording van de appellant, die een eenmansbedrijf had en vanaf 13 januari 2000 verschillende bedrijfsactiviteiten uitvoerde. De Raad heeft geconstateerd dat de appellant geen bewijs heeft geleverd van zijn inkomsten en dat hij geen bankafschriften over het jaar 2000 heeft overgelegd, wat essentieel was voor de beoordeling van zijn financiële situatie.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard. De Raad heeft de bevindingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en de Raad heeft de zaak afgesloten zonder verdere verplichtingen voor de gedaagde partij.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4326 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Leidschendam. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam.
Namens appellant heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2002, reg.nr. 02/5 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2004, waar appellant - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 23 februari 2000 bij gedaagde een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij het onderzoek naar het recht op bijstand is uit informatie van de Kamer van Koophandel gebleken dat appellant vanaf 13 januari 2000 een eenmansbedrijf heeft dat meerdere, zeer uiteenlopende bedrijfsactiviteiten omvat. Gedaagde heeft een onderzoek naar dit bedrijf laten instellen waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
3 mei 2001. Vervolgens heeft gedaagde naar aanleiding van dit rapport het verzoek om bijstand bij besluit van 23 mei 2001 met toepassing van artikel van 65, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw afgewezen op de grond dat appellant geen adequate financiële verantwoording heeft verstrekt waardoor niet kan worden beoordeeld of hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij vanaf zijn verzoek om bijstand in het geheel geen bedrijfsactiviteiten meer heeft verricht, althans geen activiteiten waarmee hij inkomsten verwierf.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is de vraag of gedaagde terecht de aanvraag van appellant van 23 februari 2000 om een uitkering ingevolge de Abw onder verwijzing naar artikel 65, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft afgewezen aangezien het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant blijkens het rapport van 3 mei 2001 onder meer heeft verklaard vanaf 13 januari 2000 gemiddeld tien uur per week aan bedrijfs- activiteiten te besteden. Een overzicht van die urenbesteding heeft appellant, ofschoon daar om is verzocht, niet verstrekt. Voorts heeft appellant blijkens voormeld rapport verklaard dat hij over het jaar 2000 een omzet heeft behaald van f 2.760,--. Een boekhouding waaruit dit blijkt is echter niet aanwezig terwijl appellant de door hem gestelde omzet ook anderszins niet met stukken heeft onderbouwd. Appellant heeft in dat verband weliswaar verwezen naar zijn bankafschriften waaruit een en ander zou blijken doch, nog afgezien van de vraag of bankafschriften voldoende inzage in de geldstromen van een bedrijf geven, heeft appellant, zoals namens gedaagde ter zitting desgevraagd is verklaard, in totaal vijf bankafschriften verstrekt die zien op 1999 en 2001. Bankafschriften over 2000 zijn in het geheel niet overgelegd.
Gelet op het vorenstaande moet naar het oordeel van de Raad dan ook worden geconstateerd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw, en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw verkeerde.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get) G.A.J. van den Hurk
(get) I.D. Veldman