02/4777 WAO + 02/4778 REA + 02/4779 REA + 02/4780 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.C de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2002, reg.nrs. WAO 01/1507, REA 01/1506, REA 01/1508 en WAO 02/185.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge en waar gedaagde ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen en voor de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van 02/4779 REA
Ter zitting heeft appellant het beroep tegen het besluit van 28 juni 2001 (door de rechtbank aangeduid als besluit III), betrekking hebbende op de weigering door gedaagde aan appellant een vergoeding voor scholingskosten ten aanzien van het rijbewijs D toe te kennen, ingetrokken.
Ten aanzien van 02/4777 WAO en 02/ 4780 WAO
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 juni 2001(door de rechtbank aangeduid als besluit I) waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 5 april 2000, inhoudende een weigering van gedaagde om appellant per 20 juni 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, ongegrond is verklaard, gegrond verklaard voor zover het de effectueringsdatum betrof en heeft deze datum met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gewijzigd in 8 augustus 2000. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 januari 2002 (door de rechtbank aangeduid als besluit IV, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 2 maart 2001, inhoudende de intrekking van de per 6 oktober 2000 aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 30 april 2001, ongegrond is verklaard, eveneens ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Onder overlegging van brieven van 24 mei 2001 en 11 oktober 2001 van het Instituut Psychosofia hebben de grieven van appellant zich in het bijzonder gericht tegen de wijze waarop de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen tot hun oordeel zijn gekomen en dit hebben gemotiveerd. Gegevens van geneeskundigen, bijvoorbeeld van de appellant behandelende artsen, zijn niet overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat bij de beoordeling van de beperkingen en het opstellen van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met appellants psychische klachten en rugklachten. De Raad heeft onvoldoende aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, welke door de bezwaarverzekeringsarts zijn onderschreven. Deze beperkingen zijn vastgesteld op grond van bevindingen uit dossierstudie en eigen onderzoek, bestaande uit anamnese, lichamelijk en psychologisch onderzoek. De Raad kan uit het namens appellant overgelegde rapport van 15 maart 2000 van mevrouw Verhage, niet medica, directrice van een commercieel centrum voor spirituele geneeswijze en dans (Instituut Psychosofia) niet afleiden dat er ten tijde in geding sprake is geweest van verdergaande medische beperkingen dan door de verzekeringsarts Portier ten aanzien van appellant zijn vastgesteld.
Ten aanzien van de overgelegde rapportages van het Instituut Psychosofia merkt de Raad, mede onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 april 2004 (02/334 WAO) nog op dat ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die op de in de (reguliere) geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. Voormelde rapporten zijn opgesteld door een niet medicus en de daarin neergelegde bevindingen zijn niet gebaseerd op objectief medisch onderzoek. Mede daardoor bieden deze geen inzicht in de voor de WAO relevante arbeidsbeperkingen van appellant op de data in geding. Ook overigens ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant op de data in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan de voor hem geschikt geachte, binnen de grenzen van de door de verzekeringsarts ten aanzien van hem vastgestelde belastbaarheid blijvende, functies.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot het oordeel dat de aanvallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de besluiten I en IV, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van 02/ 4778 REA
Bij brief van 28 april 2000 is vanwege appellant door zijn gemachtigde aan gedaagde meegedeeld dat appellant een therapie wenst te volgen bij het Instituut Psychosofia, bestaande uit een maal per week een consult van 40 minuten, waarbij gesprektherapie en bewegingstherapie wordt toegepast. Tevens is verzocht de kosten voor zes maanden therapie en begeleiding, te weten f 1.440,- , in het kader van artikel 22 Wet REA te vergoeden.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde het verzoek om vergoeding van deze kosten afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 28 juni 2001 (besluit II) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen die afwijzing ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 28 juni 2001 ongegrond verklaard en geoordeeld dat gedaagde op goede gronden een vergoeding van de kosten van therapie bij Instituut Psychosofia heeft afgewezen.
Appellant is gemotiveerd van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet Rea kan gedaagde aan de arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10 van die wet -waaronder appellant- op aanvraag of ambtshalve voorzieningen toekennen die strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid bevorderen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid in ieder geval worden verstaan: c. (…) en voor het kunnen deelnemen aan andere activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid.
Naar in ’s Raads uitspraak van 24 oktober 2000, reg.nr. 00/3663 REA, ligt besloten kan vergoeding van de kosten, samenhangend met een voorziening zoals bedoeld in artikel 22 van de wet Rea, in beginsel slechts aan de orde komen als daarvan met een redelijke mate van zekerheid valt te verwachten dat daarmee een adequate compensatie kan worden verkregen van het door de handicap veroorzaakt of dreigend verlies aan verdiencapaciteit.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend onderschrijft de Raad het door gedaagde ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval de kosten verbonden aan de eerder omschreven therapie bij Instituut Psychosofia niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de aanvraag van 28 april 2000 en de overige gedingstukken blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat het door appellant volgen van de therapie, met de voor de toepassing van de onderhavige bepaling van de Wet Rea vereiste mate van zekerheid, zal leiden tot een adequate compensatie van het door appellants rug- en psychische klachten veroorzaakte verlies aan verdiencapaciteit. Ook uit de toelichting op de therapie, zoals ter zitting door mr. De Jonge gegeven, blijkt niet dat deze specifiek gericht is op de bevordering -als in voormelde bepaling bedoeld- van appellants arbeids- geschiktheid.
De aangevallen uitspraak komt gelet hierop ook wat betreft besluit II eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en prof.mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.