02/4085 NABW + 02/4086 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2002, reg.nr. 01/1533 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 15 september 1982 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande aanvankelijk ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, vanaf 1 oktober 1994 ingevolge de Algemene Bijstandswet en vanaf 1 december 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 1 november 1996 heeft gedaagde het vermogen van appellant bij aanvang van de bijstandsverlening op grond van de Abw (1 december 1996) vastgesteld op f 784,43 en aangegeven dat van het vrij te laten vermogen f 8.515,57 resteert.
Na een heronderzoek heeft gedaagde op 12 maart 2001 besloten de bijstandsverlening voort te zetten. Daarbij heeft gedaagde appellant meegedeeld dat van het vrij te laten vermogen een bedrag van f 9.850,- resteert, dat appellant ten minste vier weken van tevoren toestemming dient te vragen als hij op vakantie wil gaan, en dat een eerder verleende ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw in afwachting van een advies inzake de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant voorlopig wordt gecontinueerd. Verder heeft gedaagde in dat besluit aangegeven dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c tot en met f, van de Abw gelden.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft gedaagde, bij wijze van maatregel, de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2001 voor de duur van een maand verlaagd met 10%, omdat appellant in onvoldoende mate had meegewerkt aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en blijk had gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voorts heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw gelden.
Tegen de besluiten van 12 maart 2001 en 26 april 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 juni 2001 (verder: besluit I) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2001 gegrond verklaard voorzover het betreft de vaststelling van het resterende maximaal vrij te laten vermogen en bepaald dat het resterende vrij te laten vermogen per
12 maart 2001 maximaal f 9.515,57 bedraagt. Voor het overige wordt het bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van
9 augustus 2001 (verder: besluit II) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep tegen besluit I gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan appellant opgelegde verplichting om ten minste vier weken van tevoren toestemming te vragen als hij op vakantie wil gaan op een onjuiste wettelijke grondslag berust, maar dat besluit I voor het overige de (inhoudelijke) rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak voorts het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover de rechtsgevolgen van besluit I in stand zijn gelaten en het beroep tegen besluit II ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot besluit I
- Het maximaal vrij te laten resterende vermogen
Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Abw wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54, alsmede het vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
Bij besluit van 1 november 1996 heeft gedaagde het bij de aanvang van de bijstandsverlening op grond van de Abw aanwezige vermogen vastgesteld op f 784,43. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. De op appellant toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 van de Abw, bedroeg ten tijde in geding f 10.300,--. Nu niet is gebleken dat appellant sedert de aanvang van de bijstandsverlening op grond van de Abw vermogen heeft ontvangen, heeft gedaagde bij besluit I op goede gronden het resterende maximaal vrij te laten vermogen gesteld op f 9.515,57.
- De voorafgaande toestemming voor het opnemen van vakantie
Appellant is bij de bestreden besluitvorming de verplichting opgelegd om uiterlijk vier weken tevoren toestemming te vragen als hij op vakantie wil. Uit de opmerkingen van de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de rechtbank op 14 mei 2002, zoals die blijken uit het proces-verbaal van die zitting, leidt de Raad af dat gedaagde zich weliswaar nog steeds op het standpunt stelt dat vooraf toestemming moet worden gevraagd voor het opnemen van vakantie, maar dat hij niet langer zijn standpunt handhaaft dat zulks uiterlijk vier weken tevoren dient te geschieden. Dit brengt mee dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van besluit I ten aanzien van de termijn van vier weken in stand heeft gelaten. De uitspraak van de rechtbank komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de verplichting om vooraf toestemming voor het opnemen van vakantie te vragen overweegt de Raad als volgt. In artikel 106 van de Abw is aan burgemeester en wethouders de - discretionaire - bevoegdheid toegekend aan de (voortzetting van de) bijstand verplichtingen verbinden die strekken tot inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking. Naar het oordeel van de Raad kan de verplichting om aan burgemeester en wethouders vooraf toestemming voor het opnemen van vakantie te vragen als een zodanige verplichting worden aangemerkt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde in redelijkheid niet had kunnen komen tot het opleggen van de genoemde verplichting.
- De verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of gedaagde appellant terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar voorzover dat is gericht tegen de mededeling in het besluit van 12 maart 2001 dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c tot en met f, van de Abw gelden. Op grond van de volgende overwegingen beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie zijn uitspraak van 22 juni 2004, gepubliceerd in JWWB 2004/288 en
RSV 2004/254, vloeit uit artikel 113 van de Abw voort dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Bij primair besluit van 12 maart 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw een eerder verleende ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw gecontinueerd. Ten tijde van het besluit van 12 maart 2001 golden de overige in artikel 113 van de Abw genoemde verplichtingen onverkort. De in het besluit van 12 maart 2001 vervatte mededeling dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c tot en met f, van de Abw gelden, strekt er slechts toe appellant aan de gelding van die verplichtingen te herinneren en is niet op enig rechtsgevolg gericht. De Raad ziet voorts geen aanleiding die mededeling op te vatten als een ambtshalve weigering van gedaagde om appellant, met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw van de betreffende verplichtingen geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen.
Het bezwaar van appellant, voorzover tegen de betreffende mededeling gericht, was derhalve niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit brengt mee dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van besluit I in stand heeft gelaten voorzover het bezwaar, gericht tegen de mededeling in het besluit van 12 maart 2001 dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c tot en met f, van de Abw gelden, ongegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot besluit II
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
Vaststaat dat op appellant ten tijde hier in geding de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c tot en met f vervatte verplichtingen van toepassing waren waaronder ook de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding. Voorts merkt de Raad op dat een belanghebbende blijk geeft van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan indien hij niet meewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in arbeid.
Uit de gedingstukken, en met name uit de rapportage wijziging van 23 april 2001 is gebleken dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan een uitnodiging voor een medisch onderzoek door Argonaut. Appellant heeft het gedaagde daardoor onmogelijk gemaakt de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid dan wel de geschiktheid voor scholing of opleiding te onderzoeken. Daarmee is gegeven dat voldaan is aan de in artikel 14, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden voor het opleggen van een maatregel. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat was zich door Argonaut te laten onderzoeken omdat deze instantie niet onafhankelijk zou zijn. Aangezien appellant deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, kan op grond daarvan niet worden aangenomen dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt als bedoeld in artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Omdat voorts niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw was gedaagde verplicht een maatregel op te leggen.
Wat de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel betreft, overweegt de Raad dat de door gedaagde opgelegde maatregel in overeenstemming is met de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om op grond van artikel 14, tweede lid, eerste zin, van de Abw van die standaardmaatregel af te wijken.
- De verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling
De Raad begrijpt de mededeling van gedaagde in het primaire besluit van 26 april 2001 dat voor appellant (ook) de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw gelden, als een besluit tot intrekking van de ontheffing van die verplichtingen. Gelet op de omstandigheid dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in arbeid en gedaagde als gevolg daarvan niet kon beoordelen of nog steeds aanleiding bestond om de ontheffing met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw te continueren, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad in redelijkheid kunnen besluiten de ontheffing in te trekken.
Uit het hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van besluit I in stand zijn gelaten, niet in stand kan blijven. De Raad zal in zoverre zelf in de zaak voorzien dat het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2001 niet-ontvankelijk zal worden verklaard, voorzover het is gericht tegen de in dat besluit vervatte mededeling dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c tot en met f, van de Abw gelden. De Raad zal voorts de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2001 in stand laten voorzover het maximaal vrij te laten vermogen is gesteld op f 9.515,57 en voorzover de bij besluit van 12 maart 2001 opgelegde verplichting is gehandhaafd om aan gedaagde vooraf toestemming te vragen voor het opnemen van vakantie. De Raad merkt op dat hij derhalve de rechtsgevolgen van het besluit I niet in stand zal laten voorzover het betreft de verplichting om genoemde toestemming uiterlijk vier weken voor de beoogde opnemen van de vakantie te vragen.
Tenslotte acht de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover hierbij de rechtsgevolgen van besluit I in stand zijn gelaten;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2001 niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen de in dat besluit vervatte mededeling dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c tot en met f, van de Abw gelden;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit I in stand blijven voorzover daarbij het maximaal vrij te laten vermogen is gesteld op f 9.515,57 en voorzover daarbij de bij besluit van 12 maart 2001 opgelegde verplichting is gehandhaafd om aan gedaagde vooraf toestemming te vragen voor het opnemen van vakantie.
Bepaalt dat de gemeente Loon op Zand aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.J.B. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.