ECLI:NL:CRVB:2004:AR4896
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Ch.J.G. Olde Kalter
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering op basis van inkomsten uit arbeid als zelfstandige
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant, die in 1996 arbeidsongeschikt werd verklaard wegens hartklachten, ontving arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 2000 en 2001 ontving hij echter besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin zijn uitkering werd herzien op basis van zijn inkomsten uit een eenmanszaak die hij had opgericht. De rechtbank Arnhem verklaarde de beroepen tegen deze besluiten ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de inkomsten uit de eenmanszaak, die appellant had opgericht in 1992, als inkomsten uit arbeid moesten worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat appellant in de jaren 1997, 1998 en 1999 winst had behaald uit zijn onderneming, en dat deze winst, conform de wettelijke anticumulatiebepalingen, in mindering moest worden gebracht op zijn WAO-uitkering. Appellant had aangevoerd dat de inkomsten uit zijn eenmanszaak bestonden uit royalty's en andere rechten van vroegere muziekproducties, maar de Raad oordeelde dat deze inkomsten niet los konden worden gezien van zijn activiteiten als zelfstandige.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Uwv de inkomsten uit de eenmanszaak van appellant correct had betrokken bij de vaststelling van het maatmaninkomen. De Raad wees erop dat de activiteiten van de eenmanszaak en de werkmaatschappij van appellant nauw met elkaar verbonden waren, en dat de winst uit de onderneming in beginsel als inkomsten uit arbeid moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde derhalve de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellant af.