ECLI:NL:CRVB:2004:AR4896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/352 WAO + 03/353 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering op basis van inkomsten uit arbeid als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant, die in 1996 arbeidsongeschikt werd verklaard wegens hartklachten, ontving arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 2000 en 2001 ontving hij echter besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin zijn uitkering werd herzien op basis van zijn inkomsten uit een eenmanszaak die hij had opgericht. De rechtbank Arnhem verklaarde de beroepen tegen deze besluiten ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de inkomsten uit de eenmanszaak, die appellant had opgericht in 1992, als inkomsten uit arbeid moesten worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat appellant in de jaren 1997, 1998 en 1999 winst had behaald uit zijn onderneming, en dat deze winst, conform de wettelijke anticumulatiebepalingen, in mindering moest worden gebracht op zijn WAO-uitkering. Appellant had aangevoerd dat de inkomsten uit zijn eenmanszaak bestonden uit royalty's en andere rechten van vroegere muziekproducties, maar de Raad oordeelde dat deze inkomsten niet los konden worden gezien van zijn activiteiten als zelfstandige.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Uwv de inkomsten uit de eenmanszaak van appellant correct had betrokken bij de vaststelling van het maatmaninkomen. De Raad wees erop dat de activiteiten van de eenmanszaak en de werkmaatschappij van appellant nauw met elkaar verbonden waren, en dat de winst uit de onderneming in beginsel als inkomsten uit arbeid moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde derhalve de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

03/352 WAO + 03/353 WAO Rectificatie
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 5 oktober 2000 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) (besluit 1).
Bij brief van 31 augustus 2001 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de WAO (besluit 2).
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 6 januari 2003 (Reg.nr.: 02/2018 en 01/1620 WAO) de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Bemelmans als zijn raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1948, is in mei 1990 wegens hartklachten uitgevallen voor zijn werk als labelmanager bij een platenmaatschappij. Nadien heeft hij in beperkte mate zijn arbeid hervat. Na het einde van de wachttijd zijn aan hem per
2 mei 1991 AAW/WAO-uitkeringen toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Appellant heeft op 1 mei 1992 de eenmanszaak [naam eenmanszaak] opgericht.
Deze onderneming beweegt zich op het terrein van muziek en media. Hij heeft op 1 juni 1992 ontslag genomen uit zijn dienstbetrekking. Hij heeft nadien in het kader van zijn eenmanszaak op freelance basis voor diverse maatschappijen op mediagebied werkzaamheden verricht en daarmee inkomsten verworven. Daarnaast ontving appellant in verband met zijn eenmanszaak provisies en royalty’s. De freelance inkomsten van appellant bedroegen blijkens arbeidskundige rapporten van 27 november 1992, 16 juni 1995 en 31 oktober 1995 rond de f 100.000 per jaar. De royalty’s e.d. bedroegen rond de
f 30.000 per jaar.
Appellant is met ingang van 23 januari 1994 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Per die datum zijn de AAW/WAO-uitkeringen ingetrokken.
Blijkens het verslag van de hoorzitting op 8 december 1999 heeft appellant naast de eenmanszaak [naam eenmanszaak] met zijn partner [naam partner ] op 29 juni 1994 de [naam Holding BV] opgericht. Appellant heeft blijkens dat verslag 75% van de aandelen van deze BV en [naam Holding] 25%. Appellant is directeur en blijkens de jaarstukken 1997 enig werknemer van de BV.
Op 29 juni 1994 is tevens de werkmaatschappij van de Holding opgericht: de [naam werkmaatschappij BV]. Deze BV heeft tot doel het produceren van geluidsdragers en advisering van artiesten en media. Appellant verricht voor deze BV werkzaamheden op het gebied van muziek en advisering.
Appellant is op 2 september 1996 wegens hartklachten wederom arbeidsongeschikt geworden. Aan hem zijn na een wachttijd van vier weken per 30 september 1996 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend naar de arbeidsonge- schiktheidsklasse 80-100%. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 1 september 1998 verlaagd naar 65-80%.
Appellant heeft in de in geding zijnde jaren 1997, 1998 en 1999 inkomsten ontvangen.
De inkomsten betreffen het salaris als directeur van de [naam Holding BV]. Daarnaast heeft hij blijkens de stukken in de eenmanszaak [naam eenmanszaak] in de vermelde jaren winst behaald. De nettowinst van de eenmanszaak bedraagt na aftrek van kosten en afschrijvingen over 1997 f 39.225,78, over 1998 f 54.652.87 en over 1999 f 30.624,74. Deze nettowinsten heeft appellant na aftrek van toepasselijke aftrekposten aangegeven op zijn aangiften inkomstenbelasting over de vermelde jaren.
Blijkens de gedingstukken zijn de rechten van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] in december 1999 overgedragen aan de [naam Holding BV]. Per 31 december 1999 is de eenmanszaak gestaakt. Appellant heeft op de aangifte inkomstenbelasting 1999 een stakingswinstvrijstelling verantwoord.
Gedaagde heeft in verband met de vermelde inkomsten de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen over de jaren 1997, 1998 en 1999 gekort op grond van de wettelijke anticumulatiebepalingen.
Appellant heeft in zijn bezwaar tegen de desbetreffende kortingsbesluiten - voorzover in dit geding nog van belang - aangevoerd dat de inkomsten van de eenmanszaak bestaan uit royalty’s en andere rechten in verband met vroegere muziekproducties. Met name gaat het daarbij om een muziekproductie uit 1995. De inkomsten betreffen derhalve geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
Gedaagde heeft bij de besluiten 1 en 2 beslist dat de winst uit de eenmanszaak over de jaren 1997 –1999 als te anticumuleren inkomsten uit arbeid in aanmerking dient te worden genomen. Gedaagde overweegt dat appellant steeds actief is gebleven in de muziekbranche. De fiscale winst uit de onderneming moet in verband met deze activiteiten worden gezien.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt daarbij dat naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen de kortingsbesluiten, bij de vaststelling van het maatmaninkomen rekening is gehouden met ontvangen royalty’s. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde daarom terecht de in de jaren 1997- 1999 ontvangen royalty’s betrokken bij de met het maatmaninkomen te vergelijken inkomsten.
Appellant heeft in hoger beroep zijn grief herhaald dat de winst uit de eenmanszaak, gezien de aard van deze winst, niet in de anticumulatie mag worden betrokken.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge de wettelijke anticumulatiebepalingen worden de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van een rechthebbende die inkomsten uit arbeid geniet, niet of slechts ten dele uitbetaald op de wijze als in die wettelijke bepalingen aangegeven.
Met betrekking tot de zelfstandige geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt beschouwd, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen.
Appellant heeft in de jaren 1997, 1998 en 1999 in zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] winst behaald. Bij het bepalen van deze winst zijn diverse kostenposten (zoals kantoorkosten, aanschaf cd’s, representatiekosten, relatiegeschenken en vervoerskosten) en afschrijvingen in aanmerking genomen. De nettowinst is in de jaarstukken boekhoudkundig verantwoord. De winst is voorts in de aangiften inkomstenbelasting over die jaren fiscaal verantwoord. Van een afwijkende fiscale vaststelling is niet gebleken. Volgens het vermelde uitgangspunt dient deze winst uit onderneming in beginsel als inkomsten uit arbeid te worden aangemerkt.
De Raad ziet geen reden om in het onderhavige geval een uitzondering op de hoofdregel aanwezig te achten. De Raad verenigt zich ter zake met de overwegingen van de rechtbank. Hij merkt voorts het volgende op.
Appellant heeft de eenmanszaak [naam eenmanszaak] in mei 1992 opgericht en op 31 december 1999 gestaakt. De activiteiten in de eenmanszaak kunnen, gezien de gedingstukken en de verklaringen van appellant ter zitting van de Raad, niet los worden gezien van de overige activiteiten van appellant in[naam werkmaatschappij BV] en de [naam Holding BV]. De eenmanszaak en de werkmaatschappij dragen niet alleen dezelfde naam. Uit de gedingstukken valt ook af te leiden dat het activiteitengebied van beide ondernemingen vergelijkbaar is. Uit de door appellant aan de rechtbank op
12 november 2002 overgelegde stukken blijkt dat appellant als zelfstandige en als vertegenwoordiger van de [naam werkmaatschappij BV] afspraken maakt met derden terzake van de muziekproduktie, waarvan de rechten volgens appellant de belangrijkste bron van inkomsten van de eenmanszaak vormen. De eenmanszaak is uiteindelijk ook per 31 december 1999 opgegaan in de vermelde BV’s.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de geding zijnde jaren per week gemiddeld 15 uur per week op het gebied van muziekproduktie en advisering werkzaam is en contacten onderhoudt met de media- en muziekwereld.
De Raad merkt tenslotte op dat het in een onderneming niet ongebruikelijk is dat winst wordt behaald met produkten en rechten die in eerdere jaren tot stand zijn gekomen.
De Raad concludeert tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) C.D.A. Bos.