ECLI:NL:CRVB:2004:AR4819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2345 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde voorschotten in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep werd behandeld, ging het om de terugvordering van teveel betaalde voorschotten aan appellant, die een WW-uitkering ontving. Appellant had van 14 april 1998 tot en met 24 juli 1999 gewerkt als schilder en was daarna als glaszetter in dienst getreden. Na zijn ontslag op 15 november 1999 ontving hij een voorschot op zijn WW-uitkering. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had appellant een voorschot van f 753,00 bruto per week toegekend, maar later werd vastgesteld dat er onverschuldigd betaalde voorschotten waren van f 1.613,64. Dit leidde tot een terugvordering door gedaagde.

Appellant had bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten die de basis vormden voor de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de eerdere besluiten van gedaagde, die de hoogte van de WW-uitkering en het dagloon bepaalden, in rechte vaststonden. Appellant had geen nieuwe feiten of gronden aangevoerd die het hoger beroep konden onderbouwen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te heroverwegen en dat de terugvordering rechtmatig was. De Raad wees ook een verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen termen aanwezig waren om dit toe te kennen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 oktober 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2345 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.H.M. van den Broek, werkzaam bij FNV Ledenservice te Weert, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 maart 2002, nr. AWB 01/614 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 15 september 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier in geding.
Appellant was van 14 april 1998 tot en met 24 juli 1999 werkzaam als schilder in dienst van [werkgeefster 1]. Met ingang van laatstgenoemde datum is hem ontslag verleend op eigen verzoek. Aansluitend heeft appellant tot en met 15 augustus 1999 vakantie genoten. Daartoe heeft hij opgebouwde vakantierechten verzilverd. Met ingang van 16 augustus 1999 is appellant als glaszetter in dienst getreden bij [werkgeefster 2]. Per 15 november 1999 is hij uit die dienstbetrekking ontslagen.
Naar aanleiding van appellants aanvraag WW-uitkering heeft gedaagde hem bij besluit van 7 december 1999 met ingang van 15 november 1999 een voorschot toegekend van f 753,00 bruto per week. Bij besluit van 4 juli 2000 is appellant met ingang van 15 november 1999 een WW-uitkering toegekend gebaseerd op 33,17 arbeidsuren per week. Daarbij is tevens een verlaagd dagloon vastgesteld, omdat het door appellant gemiddeld aantal gewerkte uren minder was dan het normale aantal uren per week. Bij besluit van 5 juli 2000 heeft gedaagde de hoogte van appellants WW-uitkering vastgesteld op f 666,12 bruto per week.
Bij besluit van 26 september 2000 heeft gedaagde van appellant over de periode van 15 november 1999 tot en met 25 februari 2000 een bedrag van f. 1.613,64 bruto aan onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd. Het namens appellant tegen dat besluit ingediend bezwaar is door gedaagde ongegrond verklaard bij het thans bestreden besluit van 29 januari 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 januari 2001 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 4 juli 2000 en van 5 juli 2000, zodat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Appellants grief richt zich in wezen tegen de grondslag van het terugvorderingbesluit. Nu de besluiten van 4 juli 2000 en van 5 juli 2000 in rechte vast staan, appellant geen grieven heeft aangevoerd tegen de terugvordering op zichzelf en de rechtbank ook overigens niet is gebleken van redenen waarom de terugvordering niet in stand kan blijven zag de rechtbank geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daaraan toe dat gedaagde in zijn besluiten van 4 juli 2000 en van 5 juli 2000 een heldere beslissing heeft genomen over de omvang van het arbeidsurenverlies, de hoogte van het dagloon en de hoogte van de uitkering. Die besluiten bevatten bovendien een duidelijke rechtsmiddelenverwijzing. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid (tijdig) bezwaar te maken tegen deze besluiten. Daardoor zijn die besluiten in rechte komen vast te staan. De bezwarenprocedure tegen het besluit tot terugvordering brengt niet mee dat gedaagde gebonden is de in rechte vaststaande besluiten van 4 en 5 juli 2000 alsnog te heroverwegen.
Nu hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd, geen nieuwe feiten of gronden bevat, kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.