ECLI:NL:CRVB:2004:AR4813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5756 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst in het kader van de Werkloosheidswet na faillissement

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2004, staat de vraag centraal of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] in het kader van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van laatstgenoemde. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van gedaagde gegrond had verklaard. Gedaagde, die directeur was van [naam B.V.], had een agentuurovereenkomst met [betrokken vennootschap] en stelde dat er naast deze overeenkomst ook een arbeidsovereenkomst bestond, die per 1 oktober 1996 was ingegaan.

De Raad overweegt dat de beoordeling van de arbeidsverhouding moet plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de WW. Appellant voerde aan dat de door gedaagde aangevoerde argumenten niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een gezagsverhouding, die kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst. De Raad concludeert dat de argumenten van gedaagde, waaronder zijn stelling dat zijn takenpakket was veranderd, niet overtuigend genoeg zijn om te concluderen dat er vanaf 1 oktober 1996 sprake was van een arbeidsovereenkomst.

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat nader onderzoek naar de arbeidsverhouding noodzakelijk was. De door gedaagde aangevoerde feiten en omstandigheden wijzen niet op een gezagsverhouding, maar passen binnen de context van de agentuurovereenkomst. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond, waarmee de beslissing van het Uwv in stand blijft.

Uitspraak

02/5756 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 30 september 2002 onder nummer SBR 01/1972 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde, zoals schriftelijk medegedeeld, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld worden, behalve wat betreft de aard van de overeenkomst die gedaagde en [betrokken vennootschap] BV (hierna: [betrokken vennootschap]) met ingang van 1 oktober 1996 zijn aangegaan, door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Van belang zijn met name de volgende feiten. Gedaagde is directeur van [naam B.V.] Sedert 1991 heeft deze B.V. een agentuurovereenkomst met [betrokken vennootschap]. Met ingang van1 oktober 1996 zijn gedaagde en [betrokken vennootschap] daarnaast een door hen als arbeidsovereen- komst aangeduide overeenkomst aangegaan voor 20 uur per week tegen een salaris van f. 2.481,77 bruto per maand. Deze overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd.
Bij brief van 30 augustus 1999 is gedaagde door [betrokken vennootschap] met onmiddellijke ingang tot nader order op non-actief gezet voor de vertegenwoordiging van [betrokken vennootschap].
Ter verkrijging van een voorlopige voorziening heeft gedaagde [betrokken vennootschap] gedagvaard voor de kantonrechter te Tiel. Daarbij heeft gedaagde onder meer gevorderd dat [betrokken vennootschap] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van het overeengekomen loon vanaf 1 februari 2000 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd. De kantonrechter heeft deze vordering bij vonnis van 8 maart 2000 afgewezen. De kantonrechter overwoog daarbij dat uit de mondelinge behandeling was gebleken dat met de arbeidsovereenkomst vrijwel niets in de onderlinge verhouding tussen partijen zou zijn veranderd. De kantonrechter vroeg zich tegen die achtergrond af of de “arbeidsovereenkomst” wel voldoet aan alle vereisten die de wet daaraan stelt, waarbij hij meer in het bijzonder dacht aan het vereiste van ondergeschiktheid.
Gedaagde heeft die in onvoldoende mate aannemelijk kunnen maken.
[betrokken vennootschap] is op 28 juni 2000 in staat van faillissement verklaard. Nadat de curator in dat faillissement met verwijzing naar voornoemd vonnis van de kantonrechter had geweigerd een door gedaagde ingediende loonvordering te erkennen, heeft gedaagde een aanvraag bij appellant ingediend om ter zake van onder meer zijn salaris vanaf 30 augustus 1999 de loondoorbetalingsverplichting over te nemen. Na informatie te hebben gevraagd en verkregen van de curator, heeft appellant de aanvraag bij besluit van 7 december 2000 afgewezen op de grond dat gedaagde niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, nu er volgens de curator geen sprake was van ondergeschiktheid.
Bij het bestreden besluit van 6 september 2001 heeft appellant dit standpunt gehandhaafd. Naar de mening van appellant heeft de zogenoemde arbeidsovereenkomst de verhouding tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] niet wezenlijk veranderd en werd die verhouding ook na 1 oktober 1996 bepaald door de sedert 1991 bestaande agentuurovereenkomst. De door gedaagde in bezwaar naar voren gebrachte feiten en omstandigheden wijzen volgens appellant niet zonder meer op een gezagsverhouding, maar passen zeer wel in een agentuurovereenkomst.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en beslissingen genomen met betrekking tot het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de door gedaagde aangevoerde argumenten uitsluitend heeft getoetst aan de agentuurovereenkomst en daarmee ten onrechte is voorbijgegaan aan het door gedaagde ingenomen standpunt dat de werkzaamheden die hij sedert 1 oktober 1996 in het kader van zijn als arbeidsovereenkomst aangeduide overeenkomst met [betrokken vennootschap] verrichtte aanmerkelijk verschilden van de werkzaamheden die hij in het kader van de agentuurovereenkomst zowel voor als na
1 oktober 1996 verrichtte.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk is onderzocht of de door gedaagde aangevoerde argumenten noopten tot de aanname dat sprake was van een dusdanige verandering in de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] per 1 oktober 1996, dat sedertdien gesproken moest worden van een arbeidsovereenkomst naast de agentuurovereenkomst. Appellant heeft er verder op gewezen dat gedaagde op door hem ingevulde formulieren in het kader van de WW en van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering steeds heeft aangegeven dat hij agent/vertegenwoordiger was en dat zijn werkzaamheden niet zijn gewijzigd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.
Op grond van artikel 3 van de WW is werknemer: de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Met een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt bedoeld een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Hieronder wordt ingevolge artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek verstaan: de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
In geschil is de vraag of de tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] met ingang van 1 oktober 1996 gesloten overeenkomst als een arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. Het gaat er daarbij met name om, of die overeenkomst een gezagsverhouding tussen betrokkenen in het leven heeft geroepen. Twijfel daaromtrent bij appellant was naar het oordeel van de Raad gerechtvaardigd, gezien het vonnis van de kantonrechter van 8 maart 2000 en het feit dat tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] al een jarenlange relatie bestond uit hoofde van een agentuurovereenkomst, waarbij van een gezagsverhouding geen sprake was. In de bezwaarprocedure heeft gedaagde ter onderbouwing van zijn stelling dat er na 1 oktober 1996 een gezagsverhouding was voor zover hij niet uit hoofde van de agentuurovereenkomst werkzaam was voor [betrokken vennootschap], gewezen op het wekelijks werkoverleg van hem met de directeur van [betrokken vennootschap] waarin werd bepaald welke klanten hij die week moest bezoeken, de verplichting om overleg te voeren over het opnemen van snipperdagen en het inplannen van vakanties, de verplichting om zijn bezoeken aan klanten en de door hem gerealiseerde opdrachten terug te koppelen, het feit dat de directeur hem opdrachten gaf om klachten af te handelen of bestellingen op te halen en de verplichting zich te houden aan de door de directeur van [betrokken vennootschap] vastgestelde kortingsstaffel en bruto-adviesprijzen.
De Raad is met appellant van oordeel, dat deze argumenten evenmin als de overlegde verklaringen van gedaagdes zoon en [naam getuige], voldoende overtuigend aantonen dat de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] met ingang van 1 oktober 1996 zo wezenlijk is veranderd, dat de conclusie gerechtvaardigd is dat vanaf die datum gedurende 20 uur per week sprake was van een gezagsverhouding en daarmee van een arbeidsovereenkomst. Ook het feit dat gedaagde op 30 augustus 1999 met onmiddellijke ingang door [betrokken vennootschap] op non-actief is gezet is onvoldoende voor die conclusie, aangezien die op non-actief stelling blijkens de brief van die datum uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van [betrokken vennootschap] door gedaagde, een activiteit die gedaagde uit hoofde van de agentuurovereenkomst verrichtte. Gedaagde heeft in zijn beroepschrift bij de rechtbank nog aangevoerd dat zijn takenpakket met ingang van 1 oktober 1996 veranderde. Nu gedaagde de beweerde wijziging van taken pas in een zo laat stadium van de procedure en zonder genoegzame onderbouwing naar voren heeft gebracht kent de Raad daaraan geen doorslaggevend gewicht toe.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf
1 oktober 1996 voor 20 uur per week uit hoofde van een arbeidsovereenkomst werkzaam was bij [betrokken vennootschap]. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat nader onderzoek door appellant naar de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] vanaf 1 oktober 1996 niet was geboden, omdat de door gedaagde aangevoerde argumenten daarvoor onvoldoende aanleiding vormden. Gedaagde is door appellant dan ook terecht niet aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW en om die reden heeft appellant terecht geweigerd de gestelde loondoorbetalingsverplichting van [betrokken vennootschap] met toepassing van artikel 61, eerste lid, van de WW over te nemen. Uit hoofde van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW kon gedaagde, naar appellant ter zitting desgevraagd heeft toegelicht, evenmin als werknemer worden beschouwd, omdat gedaagde niet voldeed aan het daarvoor geldende vereiste dat hij uitsluitend voor [betrokken vennootschap] bemiddelde. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant aan zijn bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering dat besluit kan dragen. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, zal derhalve worden vernietigd.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.