ECLI:NL:CRVB:2004:AR4813
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H. Bolt
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsovereenkomst in het kader van de Werkloosheidswet na faillissement
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2004, staat de vraag centraal of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en [betrokken vennootschap] in het kader van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van laatstgenoemde. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van gedaagde gegrond had verklaard. Gedaagde, die directeur was van [naam B.V.], had een agentuurovereenkomst met [betrokken vennootschap] en stelde dat er naast deze overeenkomst ook een arbeidsovereenkomst bestond, die per 1 oktober 1996 was ingegaan.
De Raad overweegt dat de beoordeling van de arbeidsverhouding moet plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de WW. Appellant voerde aan dat de door gedaagde aangevoerde argumenten niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een gezagsverhouding, die kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst. De Raad concludeert dat de argumenten van gedaagde, waaronder zijn stelling dat zijn takenpakket was veranderd, niet overtuigend genoeg zijn om te concluderen dat er vanaf 1 oktober 1996 sprake was van een arbeidsovereenkomst.
De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat nader onderzoek naar de arbeidsverhouding noodzakelijk was. De door gedaagde aangevoerde feiten en omstandigheden wijzen niet op een gezagsverhouding, maar passen binnen de context van de agentuurovereenkomst. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond, waarmee de beslissing van het Uwv in stand blijft.