ECLI:NL:CRVB:2004:AR4812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2638 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de korting op zijn WW-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2004 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de Werkloosheidswet (WW). Appellant had zijn WW-uitkering met 20% verlaagd gekregen, omdat hij in de periode van 10 september 2001 tot en met 7 oktober 2001 in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant zich in deze periode bij dezelfde uitzendbureaus had ingeschreven als in voorgaande perioden, maar dat zijn inspanningen niet concreet genoeg waren om als daadwerkelijke sollicitaties te worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten boden ten opzichte van wat eerder was aangevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden was om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met mr. H.G. Rottier als rechter en M.D.F. de Moor als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2638 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 10 april 2003, nr. WW 02/1401 KRD, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 september 2004, waarbij voor appellant is verschenen mr. D. Matadien, kantoorgenoot van mr. Nasrullah voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.C. Maaswinkel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 24 april 2002 terecht en op goede gronden het besluit van 10 oktober 2001 heeft gehandhaafd, bij welk besluit appellants WW-uitkering met ingang van 8 oktober 2001 gedurende 16 weken met 20% is verlaagd op grond van de overweging dat appellant in de periode van 10 september 2001 tot en met 7 oktober 2001 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Ook de Raad stelt vast dat appellant zich in de desbetreffende periode bij dezelfde uitzendbureaus als in voorgaande perioden heeft in laten schrijven. De inspanningen die appellant heeft verricht zijn onvoldoende concreet om als daadwerkelijke sollicitatie aan te merken. Dat voor appellant geen passend werk te vinden zou zijn of dat de mogelijkheid om een arbeidsplaats te verwerven louter hypothetisch zou zijn, is de Raad tenslotte niet gebleken. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.