ECLI:NL:CRVB:2004:AR4811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4463 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn WW-uitkering was verlaagd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 september 2004. Appellant was van mening dat de verlaging van zijn uitkering onterecht was, omdat hij voldoende had geprobeerd om passende arbeid te vinden. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellant in de periode van 3 juni 2002 tot en met 16 juni 2002 in onvoldoende mate heeft getracht om werk te vinden. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar vond deze niet overtuigend genoeg om de eerdere beslissing van de rechtbank te weerleggen. De Raad heeft benadrukt dat het contact opnemen met relaties en het inzien van kranten en tijdschriften niet als voldoende sollicitatie-inspanningen kunnen worden gekwalificeerd. Bovendien is vastgesteld dat appellant geen concrete pogingen heeft ondernomen om passende arbeid te verkrijgen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H.G. Rottier, met M.D.F. de Moor als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 oktober 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4463 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 juli 2003, nr. AWB 02/5353 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 4 december 2002 terecht en op goede gronden het besluit van 27 juni 2002 heeft gehandhaafd, bij welk besluit appellants WW-uitkering met ingang van 17 juni 2002 gedurende 16 weken met 20% is verlaagd op grond van de overweging dat appellant in de periode van 3 juni 2002 tot en met 16 juni 2002 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. De Raad voegt hier nog aan toe dat voor de Raad vaststaat dat appellant geen concrete pogingen heeft ondernomen om passende arbeid te verkrijgen. Het contact opnemen met relaties en het inzien van kranten en tijdschriften kunnen niet als zodanig worden gekwalificeerd. De Raad merkt nog op dat degene die werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een beroep in het vooruitzicht heeft en aanspraak maakt op een WW-uitkering niet ontslagen is van zijn sollicitatieverplichtingen. Dat voor appellant geen passend werk te vinden zou zijn, al dan niet in de vorm van opvularbeid, is de Raad tenslotte niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.