ECLI:NL:CRVB:2004:AR4793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2602 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om de vaststelling van een gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante, een onderneming, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkenen binnen hun dienstverband met appellante viel en dat voor de berekening van de gedifferentieerde premie alle in het refertejaar betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in aanmerking worden genomen, ongeacht de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat artikel 87e van de WAO geen blokkade vormt voor het beroepsrecht van de werkgever. Dit artikel beoogt enkel te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen herhaaldelijk in verschillende procedures aan de orde worden gesteld. Appellante heeft betoogd dat artikel 87e in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maar de Raad oordeelt dat de werkgever de mogelijkheid moet hebben om relevante feiten en regeltoepassingen ter toetsing aan de rechter voor te leggen.

De Raad wijst erop dat de werkgever niet langer geblokkeerd is in zijn beroepsrecht met betrekking tot de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van een (ex-)werknemer, en dat hij zijn bezwaren in volle omvang kan voorleggen aan de rechter. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad benadrukt dat de werkgever als belanghebbende moet worden aangemerkt bij besluiten over de aanspraken van zijn werknemers op WAO-uitkeringen.

Uitspraak

03/2602 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Breda onder kenmerk 01/876 op 7 april 2003 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 oktober 2003 is van de zijde van appellante schriftelijk gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 13 april 2004, waarna het onderzoek is heropend. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2004, waar voor appellante is verschenen
mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 4 december 2000 heeft gedaagde ten laste van appellante de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 2001 vastgesteld op 0,98%. Bij deze vaststelling zijn, voor zover thans nog van belang, betrokken de in 1999 aan een tweetal (ex-)werknemers van appellante betaalde WAO-uitkeringen. Deze uitkeringen zijn na 1 januari 1998 toegekend.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het thans nog van belang zijnde beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen, samengevat, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkenen ligt binnen hun dienstverband met appellante en dat voor de berekening van de gedifferentieerde premie in het refertejaar betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in aanmerking worden genomen, ongeacht de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid, (individuele) arbeidsomstandigheden, reïntegratie-inspanningen van de werkgever, reïntegratie-activiteiten van gedaagde of het (tijdig) verrichten van de wettelijke voorgeschreven keuringen. Tevens heeft de rechtbank met betrekking tot een aantal door appellante aangevoerde gronden volstaan met te verwijzen naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2001, RSV 2001/205.
De Raad onderschrijft de thans nog van belang zijnde oordelen van de rechtbank.
In hoger beroep zijn namens appellante de stellingen herhaald ten aanzien van de reïntegratie-inspanningen van gedaagde en de (tijdigheid van) tussentijdse keuringen. Deze stellingen kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 87e van de WAO, in een geval als het onderhavige niet slagen. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn, partijen bekende, uitspraken van
18 december 2003 in de zaken 01/1448, 02/3361, 02/3362 en 03/1869 en 18 maart 2004, RSV 2004/179.
Appellante keert zich vergeefs tegen deze uitspraken met een beroep op de onverbindendheid van artikel 87e van de WAO, omdat deze bepaling in strijd zou zijn met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe heeft zij betoogd dat de relevantie van de reïntegratie-inspanningen van gedaagde en de tijdigheid van keuringen en vaststelling van de passendheid van arbeid blijkt uit de (malus-) uitspraak van de Raad van 15 februari 1995, RSV 1996/214, waarmee deze aspecten zouden moeten worden gerekend tot de “merits of the matter” in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Naar de Raad eerder heeft doen blijken, dient voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-) werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschikt- heidsuitkering aan een (ex-) werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval een voor de werkgever relevante vraag, evenzeer als de vraag naar de door gedaagde ondernomen reïntegratie-inspanningen, de tijdigheid van tussentijdse keuringen en de tijdige vaststelling van de passendheid van arbeid, in aanmerking genomen de medische beperkingen. Ook overigens kunnen in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten aangewezen worden, waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn op het (voort-) bestaan van een recht op WAO-uitkering.
In zoverre is de onderhavige situatie (inderdaad) vergelijkbaar met het in zijn uitspraak van 15 februari 1995 door de Raad berechte geval. Anders dan onder de op die situatie betrekking hebbende wetgeving, is echter het beroepsrecht van de werkgever ter zake van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de (ex-)werknemer (vanaf
1 januari 1998) niet (langer) geblokkeerd. De Raad brengt in dat verband in herinnering zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001, USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.
Het vorenstaande betekent dat de werkgever de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering, toegekend op en na
1 januari 1998, niet als onaantastbaar gegeven hoeft te aanvaarden, nu hij gebruik kan maken van zijn beroepsrecht als derde belanghebbende om zijn bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Artikel 87e van de WAO vormt geen blokkade of beperking van dat beroepsrecht, maar beoogt alleen te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004.
(get) R.C. Schoemaker
(get) A. de Gooijer