[naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingestelde tegen de tussen partijen door de rechtbank Utrecht onder kenmerk 01/1289 op 13 juni 2003 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft toepassing gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de kennisneming van de medische stukken voorbehouden aan J.J. Tabak, als adviseur loonbelasting en sociale zekerheid werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, die daartoe bijzondere toestemming van de Raad heeft gekregen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 april 2004, waarna de Raad het onderzoek heeft heropend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2004, waarna voor appellante is verschenen J.J. Tabak, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde ten laste van appellante de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 2001 vastgesteld op 5,07%. Bij deze vaststelling is betrokken de in 1999 aan een (ex-)werknemer van appellante betaalde WAO-uitkering, welke uitkering bij besluit van 28 mei 1996 ingaande
12 maart 1996 is toegekend.
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2000 ongegrond verklaard.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft gedaagde zijn standpunt verlaten dat artikel 87e van de WAO aan appellante kan worden tegengeworpen. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gevonden tot gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 7 juni 2001, met beslissingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juni 2001 in stand zullen blijven, daarbij verwerpend het standpunt van appellante dat bij het vaststellen van de gedifferentieerde WAO-premie de vóór 1 januari 1998 toegekende WAO-uitkeringen buiten beschouwing moeten blijven.
Tevens heeft de rechtbank afwijzend beslist op het verzoek van appellante haar gemachtigde bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb.
De Raad acht het, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 februari 2004, RSV 2004/ 201, onjuist dat de rechtbank aan de gemachtigde van appellante bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb heeft onthouden en vindt hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Nu appellante, ook na de verkrijging van haar gemachtigde van de bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb door de Raad, geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de toekenning van een WAO-uitkering aan haar (ex-)werknemer, kan terugwijzing van de zaak naar de rechtbank achterwege blijven.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven.
Ook de Raad vindt aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juni 2001 in stand te laten, nu hij zich kan verenigen met de verwerping door de rechtbank van het hiervoor genoemde standpunt van appellante. De Raad verwijst in dat verband allereerst naar zijn uitspraak van 29 april 2004, in de zaak 02/1344 (LJN AO8957).
Anders dan appellante acht de Raad het niet in strijd met het wettelijk systeem dat de gedifferentieerde premie wordt vastgesteld (mede) op basis van een vóór 1 januari 1998 toegekende en betaalde WAO-uitkering. Het betoog van appellante miskent dat met de premie over 1998 niet de voordien toegekende en betaalde uitkeringen worden gefinancierd, maar de in 1998 ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende lasten worden bekostigd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever op uitvoeringstechnische gronden uitdrukkelijk heeft gekozen voor een systeem waarbij de heffing van de gedifferentieerde premie plaatsvindt op grond van gegevens uit het verleden, waaronder de twee jaar vóór het premiejaar betaalde WAO-uitkeringen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens klip en klaar dat de heffing van gedifferentieerde premie over 1998 en 1999 (mede) wordt berekend op grond van de voor de invoering van de wet betaalde uitkeringen. In het Besluit premiedifferentiatie WAO is die systematiek, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, nader uitgewerkt.
Ook in haar stelling dat ter dekking van dezelfde WAO-uitkering twee maal premie wordt geheven, kan de Raad appellante niet volgen. Als deze stelling zo moet worden uitgelegd dat appellante twee maal dezelfde uitkeringslast in rekening wordt gebracht, mist deze stelling, wat daarvan ook overigens zij, feitelijke grondslag. Immers, de gedifferentieerde premie zag bij de invoering van de regeling uitsluitend op nieuwe gevallen en daarom was deze premie de eerste jaren na de invoering nog laag. De totale WAO-lasten werden aanvankelijk hoofdzakelijk gefinancierd uit de landelijke basispremie. Pas na verloop van vijf jaar was het structurele niveau van de premies bereikt. De kosten van de vóór 1 januari 1998 toegekende WAO- uitkeringen kwamen, naar appellante zelf uitvoerig heeft uiteengezet, niet ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds en waren zodoende niet in de gedifferentieerde premie over 1998 verdisconteerd.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in eerste aanleg en € 644,- voor het geding in het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 7 juni 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, aan de zijde van appellante begroot op € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht, € 204,20 voor het geding in eerste aanleg, € 348,-- voor het geding in hoger beroep aan haar vergoedt.
Gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004.