ECLI:NL:CRVB:2004:AR4791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3560 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van periodieke uitkering op grond van de WUBO wegens werkbeëindiging zonder verband met oorlogsinvaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (WUBO). De verweerster had echter geweigerd om eiser een periodieke uitkering toe te kennen, met als argument dat de werkbeëindiging van eiser in 1998 geen verband hield met zijn oorlogsinvaliditeit. Eiser was van mening dat zijn psychische klachten, die in 2001 naar voren kwamen, al in 1998 de oorzaak waren van zijn werkbeëindiging.

De Raad heeft de argumenten van eiser en de medische gegevens die door hem zijn overgelegd, waaronder een verklaring van psychiater Van de Lande, zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de verweerster onvoldoende objectieve medische gegevens had om te concluderen dat de werkbeëindiging in 1998 niet het gevolg was van de oorlogsinvaliditeit van eiser. De Raad concludeerde dat er wel degelijk sprake was van causale invaliditeit in 1998, en dat de beslissing van de verweerster in strijd was met artikel 7 van de WUBO.

Daarom verklaarde de Raad het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerster op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerster veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 644,-- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van aanvragen voor uitkeringen op basis van de WUBO.

Uitspraak

03/3560 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 2 juni 2003, kenmerk JZ/U/2003/317, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ‘s-Gravenhage, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding bij de Raad bekend onder nr. 03/3557 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op
9 september 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schenkhuizen, voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in beide zaken apart uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Eiser, die is geboren op 24 februari 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede om in aanmerking te komen voor toekenning van een periodieke uitkering.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verweerster erkend dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld erkend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wet. Op grond van het advies van de geneeskundig adviseur en de beschikbare medische gegevens is vastgesteld dat er bij eiser sprake is van blijvende psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld dat hij heeft ondergaan. Bij dat besluit is aan eiser met ingang van 1 mei 2001 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend. Verweerster heeft evenwel geweigerd aan eiser een periodieke uitkering op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet toe te kennen. Daartoe is overwogen dat eiser in 1998 is gestopt met werken als eigenaar van een reclamebedrijf en dat deze werkbeëindiging geen verband hield met eisers oorlogsinvaliditeit.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit haar standpunt gehandhaafd. Daartoe is in het bijzonder overwogen dat er geen objectieve medische gegevens zijn waaruit blijkt dat eiser in 1998 vanwege zijn oorlogsinvaliditeit is gestopt met werken. De overgelegde verklaring van de psychiater Van de Lande bood, in het licht van alle ten dienste staande gegevens, onvoldoende houvast om tot de conclusie te kunnen komen dat de werkbeëindiging van eiser in 1998 heeft plaatsgevonden als gevolg van de oorlogsinvaliditeit.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat ten onrechte wordt overwogen dat het moment van het tot uiting komen van de psychische klachten van eiser niet op een eerder tijdstip ligt dan 2001. Eiser is van mening dat door middel van de overgelegde verklaring van psychiater Van de Lande in voldoende mate is aangetoond dat de werkbeëindiging in 1998 heeft plaatsgevonden als gevolg van zijn causale psychische klachten.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt hij het volgende.
Het standpunt van verweerster dat de causale invaliditeit niet reeds in 1998 heeft geleid tot werkbeëindiging, is gebaseerd op de overweging dat hiervoor geen objectieve medische gegevens zijn. Zoals de Raad in zijn overwegingen in de uitspraak inzake het geschil tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad in het kader van de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945,nr. 03/3557 WUV, heeft geoordeeld acht hij in de voorhanden medische stukken onvoldoende basis voor het standpunt van verweerster aanwezig. Daaraan voegt de Raad nog toe dat ook de geneeskundig adviseur A.J. Maas, in reactie op de informatie van psychiater Van de Lande, heeft aangegeven dat deze informatie een objectief gegeven oplevert dat de veronderstelling van de arts Husken ondersteunt dat er reeds in 1998 sprake was van causale invaliditeit. Naar het oordeel van de Raad is met deze eenduidige medische gegevens objectief vastgesteld dat reeds in 1998 sprake was van causale invalidering. Dit betekent dat verweerster in strijd met artikel 7 van de Wet heeft beslist dat eiser geen recht heeft op een periodieke uitkering. Daarom kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden.
Gezien het vorenstaande dient het beroep dan ook gegrond te worden verklaard.
De Raad ziet, ten slotte, termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en verweerster te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van eiser, die hij begroot op € 644,-- wegens kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Gelast dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het griffierecht van € 27,-- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser, groot € 644,--, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) A. de Gooijer.