[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 juni 2003, kenmerk JZ/S/2003/388, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft J.A.P. Hogenelst, wonende te Rotterdam, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door J.A.P. Hogenelst, voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren op 3 februari 1938, door verweerster erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en is hem bij besluit van 29 december 1998 een periodieke uitkering toegekend.
Bij brief van 13 februari 2003 heeft verweerster aan eiser medegedeeld dat er enkele veranderingen met betrekking tot zijn periodieke uitkering zullen plaatsvinden omdat hij in februari 2003 de 65-jarige leeftijd heeft bereikt. Met ingang van februari 2003 zal het percentage waarnaar de uitkering wordt berekend worden gewijzigd in 65 en zal het bruto ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (inclusief de vakantie-uitkering) op de periodieke uitkering in mindering worden gebracht en zal met ingang van deze maand een toeslag worden verleend. Met ingang van 1 maart 2003 zal tevens het ouderdomspensioen van Nationale Nederlanden op de periodieke uitkering van eiser in mindering worden gebracht.
Bij besluit van 16 mei 2003 heeft verweerster aan eiser medegedeeld dat in de maand mei 2003 de periodieke uitkering vanaf maart 2003 voorlopig is bijgesteld. Daarbij is vastgesteld dat, in verband met inkomsten uit levensverzekeringen van Nationale Nederlanden, over de periode van 1 maart 2003 tot 1 mei 2003 een bedrag van € 1.743,12 teveel is uitbetaald, welk bedrag door maandelijkse inhouding van € 54,61 bruto op de uitkering vanaf mei 2003 zal worden verrekend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster haar standpunt bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
In beroep is door eiser aangevoerd dat de berekeningsoverzichten door hem moeilijk op juistheid gecontroleerd kunnen worden. Omdat hij tijdig de juiste gegevens heeft verstrekt mag hij er op vertrouwen dat verweerster de berekening juist vaststelt. Nu verweerster daarmee op een onzorgvuldige wijze is omgegaan door een onjuiste berekening vast te stellen, mogen de consequenties daarvan naar de mening van eiser niet voor zijn rekening komen. Terugvordering zou dan ook alleen mogelijk moeten zijn wanneer achteraf blijkt dat er onvoldoende dan wel onvolledige informatie aan verweerster is verstrekt, hetgeen niet het geval is.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat eiser niet betwist dat de inkomsten uit de levensverzekeringen van Nationale Nederlanden op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op zijn periodieke uitkering in mindering moeten worden gebracht. Niet gebleken is dat aan de verrekening van die inkomsten met de periodieke uitkering van eiser in de berekenings- beschikking van mei 2003 op een onjuiste wijze uitvoering is gegeven. Vast staat derhalve dat eiser over de periode van
1 maart 2003 tot 1 mei 2003 een bedrag van € 1.743,12 teveel aan uitkering heeft ontvangen.
Het geschil beperkt zich tot beantwoording van de vraag of verweerster gerechtigd is tot verrekening van het teveel ontvangen bedrag van € 1.743,12 over te gaan. In dit verband bepaalt artikel 63, aanhef en onder a, van de Wet dat indien een ingevolge deze wet gegeven beschikking in het nadeel van de betrokkene wordt herzien, hetgeen teveel werd betaald niet wordt teruggevorderd of verrekend tenzij de herziening betrekking heeft op een beschikking die een voorlopig karakter droeg als bedoeld in de artikelen 59 en 60.
Met toepassing van genoemde wettelijke bepalingen, welke van dwingend recht zijn, heeft verweerster besloten tot verrekening over te gaan. Bij de berekeningsbeschikking van mei 2003 heeft verweerster de periodieke uitkering van eiser over de periode van 1 maart 2003 tot 1 mei 2003 voorlopig vastgesteld. Nu is gebleken dat over die periode een bedrag van € 1.743,12 teveel is uitbetaald, was verweerster derhalve verplicht tot verrekening over te gaan.
Hoewel de Raad begrip heeft voor het standpunt van eiser dat het lastig is om (voorlopige) berekeningsbeslissingen op hun juistheid te controleren en dat verweerster heeft erkend dat zij tijdig over de juiste en volledige gegevens beschikte, bieden deze grieven geen grondslag om op basis daarvan de verplichte verrekening van het teveel betaalde bedrag achterwege te laten.
Hetgeen overigens namens eiser is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Dat betekent dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van de proceskosten.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2004.