[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2002, reg.nr. 02/3137 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/3137 NABW, behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Schenkhuizen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 19 oktober 2000, voorzover van belang, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van
1 oktober 2000 beëindigd. Bij besluit van 22 november 2000, voorzover van belang, heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 13 november 2000 om een bijstandsuitkering afgewezen. Bij besluit van 18 mei 2001, voorzover van belang, heeft gedaagde de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 april 2002, reg. nr. 01/2404 ABW, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nr. 02/3137 NABW, voorzover van belang, heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 31 januari 2001 heeft appellant wederom aan gedaagde verzocht hem een bijstands-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 19 februari 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 31 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat appellant ten tijde van de aanvraag daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats], en dat appellant door geen juiste informatie hierover te verschaffen de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft gedaagde zich met name gebaseerd op de bevindingen bij het huisbezoek op 6 februari 2001. In dat verband is door gedaagde onder meer gewezen op het volgende:
- het ontbreken van persoonlijke spullen;
- de omstandigheid dat geen etenswaren zijn aangetroffen;
- dat vrijwel geen kleding aanwezig is; en
- dat persoonlijke papieren ontbreken, terwijl appellant stelt al 9 jaar op het betreffende adres woonachtig te zijn.
De Raad is van oordeel dat gelet hierop gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat appellant ten tijde van de aanvraag daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. De Raad wijst in dit verband ook op de bevindingen bij de huisbezoeken die vanwege gedaagde op 21 september 2000 en 13 oktober 2000 op het adres [adres] zijn afgelegd, waaruit blijkt dat appellant daar ook toen niet woonachtig was, en die ten grondslag zijn gelegd aan onder meer de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 oktober 2000 en de afwijzing van de aanvraag van 13 november 2000. De Raad verwijst ter zake in dit verband naar zijn uitspraak van heden, nr. 02/3137 NABW.
Dat appellant op 20 december 2000 in de gemeentelijk basisadministratie (weer) was ingeschreven op het adres [adres] doet aan het vorenstaande niet af, nu die inschrijving bij besluit van 23 februari 2001 ongedaan is gemaakt, welke uitschrijving in beroep en hoger beroep is bevestigd.
In hetgeen overigens namens appellant naar voren is gebracht, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel.
Gedaagde heeft de aanvraag om bijstand derhalve terecht afgewezen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.