ECLI:NL:CRVB:2004:AR4764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6095 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F.A.E. Ohlenroth, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder de aanvraag van appellant om bijstandsuitkering afgewezen, die hij had ingediend voor de periode van 23 oktober 1998 tot 1 februari 1999. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over de periode voorafgaand aan de datum van de bijstandsaanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van deze regel rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellant niet tijdig heeft gehandeld en er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 26 oktober 2004, na behandeling van de zaak op 21 september 2004, waar appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat. Gedaagde was vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente Leiden.

Uitspraak

02/6095 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.A.E. Ohlenroth, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 november 2002, reg.nr. 02/692 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Ohlenroth. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door F. Minderhoud, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 18 juni 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 februari 2000 de bezwaren van appellant gegrond verklaard en aan hem alsnog over de periode van 16 april 1998 tot 1 september 1998 een bijstandsuitkering toegekend. Appellant heeft werkzaamheden verricht gedurende de periodes van 1 september 1998 tot 23 oktober 1998 en van 1 februari 1999 tot 1 februari 2000. Vervolgens heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen over het tijdvak van 1 februari 2000 tot 1 augustus 2000, waarna gedaagde hem - naar aanleiding van zijn aanvraag van 7 juli 2000 - met ingang van 1 augustus 2000 (wederom) een uitkering ingevolge de Abw heeft toegekend.
Op 14 maart 2001 heeft appellant bij gedaagde een bijstandsuitkering aangevraagd voor de periode van 23 oktober 1998 tot 1 februari 1999. Gedaagde heeft deze aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht bij besluit van 26 april 2001 afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 8 januari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De Raad onderschrijft het standpunt van de rechtbank dat in het onderhavige geval van zodanige omstandigheden niet is gebleken. Met name is niet gebleken dat appellant buiten staat is geweest om (veel) eerder dan op 14 maart 2001 een aanvraag om bijstand in te dienen.
Wat er zij van de door appellant gestelde melding in oktober 1998, in ieder geval had het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen kort na ontvangst van het besluit van 8 februari 2000 een aanvraag om bijstand over de periode in geding in te dienen. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van het besluit van 8 februari 2000 werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener en dat hij op 7 juli 2000 een aanvraag om bijstand heeft ingediend in verband met de beëindiging van zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet per 1 augustus 2000. Dat appellant door gedaagde terzake onjuist is voorgelicht is de Raad niet kunnen blijken. Nu appellant met het indienen van de betreffende aanvraag nog tot 14 maart 2001 heeft gewacht, moet dit voor zijn rekening en risico blijven.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.