ECLI:NL:CRVB:2004:AR4743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3137 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en er ontstond een vermoeden dat hij niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Gedaagde heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere een huisbezoek is afgelegd en getuigen zijn gehoord. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant vanaf 21 maart 2000 niet op het opgegeven adres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld. De rechtbank verklaarde het beroep met betrekking tot de opgelegde boete niet-ontvankelijk en het beroep tegen de andere besluiten ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en vastgesteld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 1999 tot 21 maart 2000 niet gerechtvaardigd waren, omdat er geen wettelijke basis voor was. De Raad vernietigde de besluiten van gedaagde en droeg hen op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij ook de hoogte van de boete opnieuw moest worden vastgesteld.

De Raad heeft gedaagde tevens veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--, en heeft bepaald dat de gemeente ’s-Gravenhage het betaalde griffierecht van € 109,23 aan appellant vergoedt.

Uitspraak

02/3137 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 april 2002, reg.nr. 01/2404 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/6406 NABW, behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Schenkhuizen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegen- woordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving laatstelijk ter aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres] te [woonplaats] en is een drietal getuigen en appellant gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 oktober 2000.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden bij besluit van 19 oktober 2000 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 1999 te herzien (lees: in te trekken), de bijstandsuitkering met ingang van 1 oktober 2000 te beëindigen en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 september 2000 tot een bedrag van f 10.213,68 van hem terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van f 1.550,--.
Op 13 november 2000 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 22 november 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 19 oktober 2000 en 22 november 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2000 voorzover gericht tegen de opgelegde boete alsnog gegrond verklaard, en de boete nader vastgesteld op f 1.025,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot de boete van f 1.550,-- niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voorzover gericht tegen de besluiten van 18 mei 2001 en 23 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het beroep tegen de besluiten van 18 mei 2001 en 23 juli 2001 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 1 juli 1999 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats], en dat appellant door onjuiste informatie hierover te verschaffen de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor vanaf die datum het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft appellant zich onder meer gebaseerd op de bevindingen van een door de afdeling Bijzonder onderzoek verricht onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellant.
De Raad is van oordeel dat op grond van die gegevens genoegzaam is komen vast te staan dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, vanaf 21 maart 2000 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het adres [adres]. De Raad wijst er in dit verband op dat uit de huisbezoeken die vanwege gedaagde op 21 september 2000 en 13 oktober 2000 op het adres [adres] zijn afgelegd blijkt dat appellant daar toen niet woonachtig was. Verder acht de Raad met betrekking tot de datum 21 maart 2000 van belang de op 21 september 2000 tegenover de opsporingsbeambte afgelegde verklaring van [naam huurder 1 ], die stelt op genoemd adres langer dan 6 maanden te wonen in een kamer waarvan appellant tijdens het huisbezoek op 13 oktober 2000 heeft gezegd dat het zijn kamer is. Aan het vorenstaande doet niet af het op 29 september 1999 door appellant ondertekende en op 1 januari 2000 ingaande huurcontract voor een kamer aan de [adres], nu appellant geen verifieerbare bewijsstukken van huurbetalingen over die periode heeft overgelegd.
Niet is gebleken dat de situatie van appellant - voorzover hier van belang - per 1 oktober 2000 in relevante mate anders was.
Daarentegen acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellant ook reeds vóór 21 maart 2000 niet op het adres [adres] woonachtig was. De enkele verklaring van [naam huurder 2] dat hij al een jaar en drie maanden op dit adres woont en dat zolang hij er woont alleen zwarte Afrikanen op dit adres wonen, is in dat verband niet toereikend.
De Raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat gedaagde zich wat betreft de periode van 21 maart 2000 tot en met
30 september 2000 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat ten gevolge van die schending niet meer is vast te stellen of in die periode recht op bijstand bestond. Het besluit van 18 mei 2001 dient daarom vernietigd te worden voorzover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 juli 1999 tot 21 maart 2000.
Van dringende redenen, bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om over de periode van 21 maart 2000 tot en met 30 september 2000 van intrekking af te zien.
Met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het intrekkingsbesluit is tevens gegeven dat het besluit om tot terugvordering van appellant over te gaan van de aan hem verleende bijstand, tot een bedrag van f 10.213,68, geen stand kan houden, omdat daartoe ten aanzien van de periode van 1 juli 1999 tot 21 maart 2000 een wettelijke basis ontbreekt.
Het besluit van 18 mei 2001 dient voorzover het ziet op de terugvordering geheel te worden vernietigd. Een terug- vorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en nu een dergelijk besluit bovendien een executoriale titel oplevert.
Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen voorzover het de terugvordering betreft.
Uit het voorgaande volgt voorts dat de uitkering van appellant terecht met ingang van 1 oktober 2000 is beëindigd.
De boete
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB
(Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Uit hetgeen hierboven ten aanzien van de intrekking is overwogen vloeit voort dat appellant vanaf 21 maart 2000 zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Abw is gedaagde dan ook in beginsel gehouden appellant een boete op te leggen.
De Raad is evenwel van oordeel dat het ten aanzien van appellant genomen besluit van 23 juli 2001, wat de hoogte van de boete betreft, niet in stand kan blijven. In verband met de hiervoor aangeduide beperking van de periode van intrekking en terugvordering zal het (bruto)benadelingsbedrag, waarvan de boete is afgeleid, immers een wijziging ondergaan. Ook ten aanzien van de boete dient derhalve een nieuw besluit op bezwaar te volgen.
De aanvraag van 13 november 2000
Indien een belanghebbende na beëindiging van zijn bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste jurisprudentie van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandig- heden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd, waarbij de Raad onder meer van belang acht de bevindingen bij het huisbezoek op 13 oktober 2000 en de omstandigheid dat appellant per die datum was uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2001, voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1999 tot en met 20 maart 2000;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2001, voorzover het ziet op de terugvordering van de aan appellant verleende bijstand en bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, in zoverre een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2001;
Vernietigt het besluit van 23 juli 2001, voorzover dat betrekking heeft op de hoogte van de boete en bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, in zoverre een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.