[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorgangers, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Tabakverwerkende en Agrarische bedrijven en het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.
Bij besluit van 14 juli 1998 heeft gedaagde primair besloten appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om terug te komen van de beschikking van 16 maart 1993. Subsidiair heeft gedaagde besloten het verzoek om heropening van de uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 1 mei 1993 af te wijzen omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen welke een heropening van die uitkeringen rechtvaardigt.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 14 april 1999. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij haar uitspraak van 5 oktober 2000, reg.nr: 99/4978 AAWAO, het tegen voornoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft gedaagde tevens opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en gelast dat gedaagde het griffierecht aan appellant vergoedt.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 1998 wederom ongegrond verklaard. Tevens heeft gedaagde daarbij appellant geweigerd ingaande 3 november 1993 uitkering ingevolge de Ziektewet toe te kennen. Daarnaast heeft gedaagde bij genoemd besluit van 21 december 2000 geweigerd appellant ingaande
2 november 1994 uitkeringen toe te kennen ingevolge de AAW en de WAO.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 april 2002, reg.nr: AWB 01/451 AAWAO, het beroep tegen het besluit van 21 december 2000 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft gedaagde voorts opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Verder heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en bepaald dat gedaagde het griffierecht aan appellant vergoedt.
Namens appellant is mr. A.P.L. Pinkster, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 augustus 2004, waar voor appellant is verschenen mr. A.P.L. Pinkster en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat, gelet op het ingediende beroepschrift en op hetgeen namens appellant ter zitting desgevraagd is bevestigd, in dit geding uitsluitend aan de orde is hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het besluit van
21 december 2000 voor zover gedaagde daarbij heeft gehandhaafd het besluit van 14 juli 1998. Laatstgenoemd besluit leest de Raad evenals partijen aldus dat gedaagde daarbij heeft geweigerd terug te komen van de voor beroep vatbare beslissing van 16 maart 1993 waarbij de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO, die waren berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 1 mei 1993 zijn ingetrokken.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant zoals thans aan de orde heeft gedaagde in het bestreden besluit overwogen dat de aangevoerde feiten ofwel geen nieuwe feiten en omstandigheden betreffen ofwel dat de aangevoerde feiten geen aanleiding geven tot herziening van de beslissing van 16 maart 1993.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Ter ondersteuning van zijn bezwaar tegen de weigering om terug te komen van de beslissing van 16 maart 1993 heeft appellant aangevoerd dat uit het onderzoek van verzekeringsarts M.L van der Werf-Creuztburg van 8 december 1997 blijkt dat sprake is van een chronisch pijnsyndroom. Daarbij gaat het naar het oordeel van de Raad echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien appellant zoals blijkt uit de gedingstukken en hetgeen is aangegeven in het rapport van 21 december 1998 van R.L. Kloots, verzekeringsgeneeskundige, steeds pijnklachten heeft gehad zonder dat sprake was van een duidelijke behandelbare aandoening. De diagnose chronisch pijnsyndroom werpt dan ook geen ander licht op de medische situatie van appellant op 1 mei 1993.
De grieven van appellant die er toe strekken dat er diverse zorgvuldigheidsgebreken kleven aan de beslissing van 16 maart 1993, waaronder de tot uitgangspunt genomen maatman, en die destijds in een beroepsprocedure tegen de beslissing waarvan herziening wordt verzocht hadden kunnen worden voorgelegd aan de rechter, kunnen evenmin aangemerkt worden als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid van de Awb.
Uit de brief van 23 maart 1998 van dr. A.B.M. Geers, internist, blijkt dat appellant heeft aangegeven sinds augustus 1997 buikpijnklachten te hebben gekregen. In deze brief heeft de internist aangegeven dat de huisarts bij onderzoek heeft vastgesteld dat appellant slechts één nier heeft. Daarbij gaat het op zichzelf om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden maar deze konden echter niet leiden tot een ander besluit. Ten eerste heeft appellant blijkens de genoemde brief van 23 maart 1998 aangegeven eerst sinds augustus 1997 last te hebben van buikpijnklachten terwijl thans de medische situatie van appellant op 1 mei 1993 aan de orde is. In die brief heeft internist Geers voorts vermeld dat het hebben van één nier geen relatie heeft met de buikklachten en dat er geen afwijkingen zijn gevonden. Volgens verzekeringsgeneeskundige Kloots is het hebben van één nier voor de nierfunctie niet relevant en doet de aard van de klachten in 1993 zeker niet vermoeden dat een gestoorde nierfunctie daarvan de oorzaak zou zijn, zo heeft hij vermeld in zijn rapport van 21 december 1998.
Gelet op al het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Ten aanzien van de na het bestreden besluit bekend geworden stukken van dr. A.H. van de Meiracker, internist, van
21 februari 2002 en van dr. D.W.J Dippel, neuroloog, van 13 maart 2002 stelt de Raad vast dat daaromtrent in het bestreden besluit geen beslissing kon worden genomen zodat de Raad reeds daarom aan deze stukken voorbijgaat.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.