In zijn uitspraak van 6 december 2000 (RSV 2001/62) heeft de Raad geoordeeld dat het spoort met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW dat deze bepaling aldus wordt geïnterpreteerd dat er in beginsel geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, indien aannemelijk is dat met een baanwisseling een aanwijsbaar en reëel belang wordt gediend en mits tevens is voldaan aan (ten minste) de voorwaarden dat de bestaande dienstbetrekking zo lang mogelijk is voortgezet en dat heen en weer reizen redelijkerwijs onmogelijk is. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze uitspraak een beleid geformuleerd waarin onder meer is vastgelegd dat wordt aangenomen dat de dienstbetrekking zo lang mogelijk wordt voortgezet indien de datum van het einde van de dienstbetrekking niet meer dan 1 maand voor de verhuisdatum ligt. Daarbij is tevens aangegeven dat indien dit niet het geval is, nader onderzoek is vereist. Gedaagde heeft, gelet op dit beleid, geconstateerd dat de verhuizing van appellante meer dan één maand na de opzegdatum lag en heeft daaruit geconcludeerd dat niet was voldaan aan het in het hiervoor weergegeven beleid neergelegde vereiste dat de dienstbetrekking zo lang mogelijk is voortgezet. Naar ter zitting is gebleken, en in afwijking van de letterlijke bewoordingen van het bestreden besluit, heeft gedaagde zich bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid beperkt tot de vraag naar de lengte van de periode tussen de ontslagdatum en het moment van de verhuizing. De redenen die appellante voor de ontslagdatum heeft aangevoerd heeft gedaagde niet meer in verband willen brengen met die verhuizing, omdat naar de mening van gedaagde, de verhuizing, gelet op het moment van beëindiging van de dienstbetrekking, daar geen relatie meer mee heeft.
De Raad onderschrijft dit standpunt niet. Uit de stellingen van appellante is zonder meer af te leiden dat de reden voor haar ontslagname gelegen is in de verhuizing. Dit brengt mee dat gedaagde alle feiten en omstandigheden die in dit verband een rol spelen, bij de beoordeling van de eventuele verwijtbaarheid van de werkloosheid dient te betrekken, hetgeen in ieder geval betekent dat, overeenkomstig de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad, eveneens bezien had moeten worden of met de baanwisseling een aantoonbaar en reëel belang werd gediend en of heen en weer reizen redelijkerwijs onmogelijk was geworden. De vraag of de dienstbetrekking te vroeg is beëindigd kan immers eerst voldoende zorgvuldig worden beantwoord indien voldoende duidelijkheid ten aanzien van de voorliggende vragen is verkregen en kan niet los worden gezien van de beweegredenen om de dienstbetrekking te beëindigen. Daarbij wijst de Raad er op dat de gehanteerde richtlijn van een maand als periode tussen beëindiging van de dienstbetrekking en de verhuizing op zich niet onredelijk is maar dat deze termijn onder omstandigheden ook anders bepaald zou moeten worden. Het is voorts om deze redenen dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een geval als het onderhavige, niet vergelijkbaar is met het geval dat aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 13 september 2000 (RSV 2001/5), niet alleen omdat het in die zaak, anders dan in het voorliggende geval, een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betrof die voortijdig door de werknemer werd beëindigd, maar ook omdat in de onderhavige zaak niet zonder meer vaststaat tot op welk moment het laten voortbestaan van de dienstbetrekking redelijkerwijs van appellante kon worden gevergd. Er bestaat derhalve in het onderhavige geval geen aanleiding om de maatregel op grond van de benadelingshandeling bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW te doen prevaleren boven de maatregel gebaseerd op de verwijtbare werkloosheid overeenkomstig artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, juncto artikel 27, eerste lid, van de WW. De Raad benadrukt daarbij voorts nog, zoals hij dat inmiddels ook reeds in een aantal andere uitspraken heeft gedaan, dat de situatie waarin het aangewezen moet worden geacht dat wel te doen een uitzonderlijke is en daartoe ook slechts in bijzondere omstandigheden gehoudenheid bestaat.