[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, op de gronden aangegeven in het aanvullend beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 6 augustus 2002, reg. nr. AWB 01/851 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn vervolgens nog enige stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 15 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Staal voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is vanaf 1 december 1986 werkzaam geweest bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]) te [vestigingsplaats] als assistent makelaar.
Bij brief van 8 augustus 1999 heeft [naam werkgever] appellant in kennis gesteld van kritiek op zijn functioneren. Daarbij heeft [naam werkgever] een aantal regels gesteld, die indien appellant daarvan afwijkt, tot maatregelen kunnen leiden, waarbij ontslag op staande voet niet is uitgesloten. Bij brief van 15 maart 2000 is appellant wegens ernstig disfunctioneren geschorst. Daarbij is appellant het voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst op neutrale gronden zonder vergoeding door de kantonrechter te laten ontbinden. Appellant is hierop niet ingegaan. Een verzoek van [naam werkgever] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen primair wegens dringende reden, subsidiair wegens veranderingen in de omstandigheden, is door de kantonrechter te ’s-Gravenhage bij beschikking van 15 juni 2000 afgewezen. Vervolgens heeft de kantonrechter bij vonnis van 25 juli 2000 in een door appellant aangespannen procedure om weer toegelaten te worden tot het verrichten van zijn werk, geoordeeld dat de verhoudingen tussen partijen zodanig zijn verstoord dat succesvolle hervatting van de werkzaamheden is uitgesloten.
Bij beschikking van 17 augustus 2000 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam werkgever] op verzoek van de werkgever per 16 september 2000 ontbonden wegens gewichtige redenen bestaande uit een vertrouwensbreuk die zijn oorzaak vindt in disfunctioneren van appellant. Daarbij is de werkgever veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan appellant van f 60.000,-- bruto.
Appellant heeft vervolgens uitkering krachtens de WW aangevraagd, waarop gedaagde bij besluit van 8 december 2000 die uitkering met ingang van 1 december 2000 bij wijze van maatregel blijvend geheel heeft geweigerd. Bij het op bezwaar genomen besluit van 6 februari 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde die maatregel gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich jegens [naam werkgever] zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 27, eerste lid, van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij het standpunt van gedaagde onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant primair betwist dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. In de visie van appellant was de lucht tussen hem en [naam werkgever] geklaard na zijn uitvoerige reactie op de waarschuwingsbrief van 8 augustus 1999. Subsidiair stelt appellant dat er redenen zijn om de maatregel terug te brengen tot een korting van 35% over een periode van 26 weken.
In geding is de vraag of gedaagde appellant terecht per 1 december 2000 verwijtbaar werkloos heeft geacht. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Bij toetsing van de door gedaagde gehanteerde grond voor het opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering gaat het er allereerst om of sprake is van zodanig gedrag dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Als dit het geval is, komt aan de orde de vraag of het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval niet een blijvend gehele weigering maar de minder zware maatregel als omschreven in de laatste volzin van artikel 27, eerste lid, van de WW van toepassing is.
De appellant bij het bestreden besluit verweten gedragingen kunnen worden samengevat als handelen in strijd met de gedragsregels van de NVM tengevolge waarvan de reputatie van [naam werkgever] Makelaardij in discrediet is gebracht en handelen in strijd met de bij waarschuwingsbrief van 8 augustus 1999 uitdrukkelijk gestelde regels van de werkgever.
Appellant heeft enerzijds erkend dat hij zich beter van een aantal hem verweten transacties had kunnen onthouden, maar anderzijds heeft hij zich beroepen op de zeer bijzondere bedrijfssituatie, waarin zijn positie tussen 1995 en 1999 drastisch is veranderd. [naam werkgever] en appellant waren vrienden en hebben met hun echtgenotes het bedrijf opgericht. Van een gezagsverhouding was geen sprake. Met de komst in 1991 van de heer Hogenraad, die in 1995 aandeelhouder is geworden en vanaf 1 januari 1999 mede-directeur, hebben zich cultuurwijzigingen op kantoor voorgedaan, die onder meer hebben geleid tot het vertrek van de echtgenote van appellant.
De Raad leidt uit de gedingstukken en uit het verhandelde ter zitting af dat appellant zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat zijn verhouding tot [naam werkgever] zich heeft ontwikkeld van die van mede-oprichter tot die van werknemer. Een door appellant aan [naam werkgever] gestuurde memo van 13 maart 2000 wijst hierop. Dat [naam werkgever] appellant lang de hand boven het hoofd heeft gehouden kan niet afdoen aan de omstandigheid dat appellant zich had dienen aan te passen aan de gewijzigde verhoudingen op kantoor. Appellant heeft, door te volharden in de gedragingen die aanleiding zijn geweest voor de volstrekt duidelijke waarschuwingsbrief van 8 augustus 1999, de relatie met zijn werkgever op het spel gezet.
Zo heeft appellant na augustus 1999 nogmaals de NVM-gedragsregels overtreden door een huis via het NVM-systeem op de beurs te koop aan te bieden, terwijl zijn kantoor dit pand niet in de verkoop had. Bovendien bleek het hier te gaan om een pand dat bij een handelaar in de verkoop was met wie appellant volgens de hem bij brief van 8 augustus 1999 gegeven aanwijzingen geen zakelijke contacten meer mocht onderhouden. Voorts valt uit de gedingstukken op te maken dat appellant in een bepaald geval een directe betaling aan hemzelf buiten de werkgever om heeft bedongen in ruil voor een korting op de te betalen courtage. Verder blijkt uit de stukken dat na de waarschuwingsbrief van 8 augustus 1999 enkele cliënten zich bij [naam werkgever] hebben beklaagd over het functioneren van appellant. Gezien de voorgeschiedenis houdt de Raad het er dan ook voor dat appellant heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Gelet op de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting, is de Raad van oordeel dat appellant als verwijtbaar werkloos is te beschouwen. Gedaagde was derhalve gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW.
Dat er in het onderhavige geval redenen zouden zijn om aan te nemen dat het ontslag appellant niet in overwegende mate valt te verwijten, zoals door appellant gesteld, is de Raad niet gebleken, ook niet uit hetgeen door appellant ter zijner zitting is betoogd.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004.