ECLI:NL:CRVB:2004:AR4703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4165 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de vraag naar passende arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Gedaagde, geboren in 1954, had tot 1 juli 2001 een arbeidsovereenkomst als sales coördinator bij een werkgever. Na het indienen van een WW-aanvraag op 2 juli 2001, werd deze op 23 juli 2001 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd, omdat gedaagde verwijtbaar werkloos was. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van gedaagde tegen het besluit van het Uwv gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de zaak aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad stelt vast dat er bij gedaagde en de werkgever de intentie bestond om het dienstverband te verlengen, maar dat er onduidelijkheid bestond over de voorwaarden. Gedaagde had suggesties gedaan die door de werkgever niet werden geaccepteerd, wat leidde tot de conclusie dat gedaagde door zijn eigen opstelling heeft bijgedragen aan het niet verlengen van het contract. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond. Er zijn geen redenen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in overweging hebben genomen, en is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2004.

Uitspraak

02/4165 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, onder kenmerk WW 01/2866, op 5 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van gedaagde tegen een besluit van 21 november 2001 (het bestreden besluit) gegrond werd verklaard.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde
mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren in 1954, heeft op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 juli 2001 gewerkt bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna de werkgever) in de functie van sales coördinator. Op 2 juli 2001 heeft gedaagde een aanvraag om een WW-uitkering bij appellant ingediend. Bij besluit van 23 juli 2001 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd in verband met de verwijtbare werkloosheid van gedaagde.
De hiertegen gerichte bezwaren heeft appellant bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant - kort gezegd - overwogen dat bij werkgever en gedaagde de intentie bestond om het contract te verlengen, maar dat handelen en nalaten door gedaagde er toe hebben geleid dat de verlenging is afgeketst. Om die reden heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, om welke reden de WW-uitkering blijvend geheel werd geweigerd. Appellant achtte voorts geen redenen aanwezig die tot matiging van die maatregel zouden moeten leiden.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat onduidelijk is gebleven of van de zijde van de werkgever een concreet aanbod is gedaan tot verlenging van het dienst- verband en zo ja, onder welke voorwaarden. De rechtbank heeft overwogen dat eveneens onduidelijk is gebleven of de werkgever te kennen heeft gegeven dat de door gedaagde geuite wensen niet acceptabel waren en dat niet tot verlenging van het contract zou worden overgegaan indien hij daaraan vast zou blijven houden. Gelet op die onduidelijkheden was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het voor de toepassing van artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW niet gaat om de vraag of sprake was van een concreet aanbod tot contractsverlenging, maar om de vraag of gedaagde zich zodanig heeft gedragen dat daardoor geen aanbod tot contractverlenging heeft plaatsgevonden. Appellant is van mening dat dit het geval is nu gedaagde, volgens een verklaring van de werkgever, dusdanige eisen heeft gesteld dat op grond daarvan geen concreet aanbod zijdens de werkgever heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de eisen van een goede procesorde ziet de Raad aanleiding het door appellant in hoger beroep ingezonden, (ongedateerde) rapport waarin verslag is gedaan van telefonisch ingewonnen informatie bij de werkgever van gedaagde niet in zijn beoordeling te betrekken.
In dit geding staat de vraag centraal of gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Met appellant is de Raad van oordeel dat voor de toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW niet vereist is dat door de werkgever een concreet aanbod tot verlenging van het dienstverband is gedaan. Voor de beantwoording van de hiervoor aangehaalde vraag is het van groot belang dat duidelijkheid bestaat ten aanzien van de feiten en de argumenten die voor de werkgever aanleiding waren tot de beslissing om de dienstbetrekking met gedaagde niet te verlengen. Hoewel de Raad met de rechtbank van oordeel is dat er inderdaad onduidelijkheden bestaan over de feiten en de gang van zaken, en dat het inderdaad te prefereren ware dat meer onderzoek door appellant zou zijn gepleegd, is de Raad niettemin van oordeel dat op basis van de stukken en gehoord de verklaringen van gedaagde ter zitting tot een voldoende zorgvuldige beoordeling van de hiervoor aangehaalde vraag kan worden gekomen.
Allereerst stelt de Raad vast dat niet bestreden is dat bij gedaagde en diens werkgever de intentie bestond om het dienstverband te verlengen. Over de voorwaarden waaronder deze verlenging gestalte zou moeten krijgen, moesten partijen nog nadere afspraken maken. Anders dan gedaagde betoogt, leidt de Raad uit de stukken af dat over die voorwaarden wel gesprekken zijn gevoerd, waarbij onder meer het salaris, reisvergoedingen en de emolumenten aan de orde zijn gesteld. In verband daarmee heeft gedaagde blijkbaar geopperd hem geen salarisverhoging en reiskostenvergoeding te geven, maar om hem een scooter ter beschikking te stellen. Aldus zou hij de post van zijn werkgever kunnen halen en brengen en zou hij stukken af kunnen geven bij de bank, welke activiteiten geen onderdeel van zijn functie vormden, maar die gedaagde niettemin enige tijd voor zijn werkgever verrichtte. De werkgever heeft deze suggestie van gedaagde, mede gelet op het ongebruikelijke karakter daarvan, niet willen honoreren. Afgaande op de informatie op het WW-aanvraagformulier, de verklaring van de werkgever op het werkgeversformulier bij de aanvraag van de WW en de verklaring d.d. 20 juli 2001 van [medewerker], medewerker van de werkgever, hebben partijen hierover vervolgens geen overeenstemming meer kunnen bereiken en is dit ook voor gedaagde duidelijk geweest. De Raad leidt hieruit af dat de opstelling van gedaagde met betrekking tot de salarisverhoging in de vorm van een scooter - ook al stelt hij zelf in het verslag van de hoorzitting dat dit als een ondergeschikt onderwerp moet worden beschouwd - voor de werkgever in hoge mate bepalend is geweest om het contract niet te verlengen. Wat dat laatste betreft verwijst de Raad naar het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 18 juni 2002, waar de door gedaagde opgeroepen getuige [getuige] heeft verklaard dat de voorstellen van gedaagde met betrekking tot de scooter niet acceptabel waren omdat dat een ongewenst precedent zou scheppen. Gedaagde heeft tenslotte niet duidelijk kunnen maken waarom zijn klacht over de niet naar behoren functionerende airconditioning zou hebben moeten leiden tot de weigering om zijn dienstbetrekking te verlengen. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat het aan de opstelling van gedaagde is te wijten dat de werkgever heeft afgezien van verlenging van de dienstbetrekking. De Raad ziet tenslotte geen redenen om te concluderen dat dit toedoen gedaagde niet in overwegende mate te verwijten valt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en het beroep bij de rechtbank dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.