ECLI:NL:CRVB:2004:AR4664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/652 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over de WAO-uitkering en de geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2004, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berustte. Appellant was van mening dat hij niet in staat was om de geduide functies uit te oefenen en had hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de zaak op 1 september 2004 behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. drs. A.H.J. de Kort, en gedaagde door mr. W.M.J. Evers van het Uwv. De Raad heeft de argumenten van appellant en de medische gegevens zorgvuldig overwogen. De rechtbank had geconcludeerd dat er bij appellant geen objectiveerbare medische beperkingen waren en dat hij in staat moest worden geacht de geduide functies uit te oefenen. De Raad heeft deze conclusie onderschreven en vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat appellant geen recht heeft op herziening van zijn WAO-uitkering.

Uitspraak

03/652 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 30 januari 2003 (reg. nr. WAO 00/2665-ZET) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2004, waar namens appellant is verschenen mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 19 augustus 1999 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 26 augustus 1999 in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij besluit van 9 november 1999 is appellant meegedeeld dat op grond van een heronderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 15-25% en dat is besloten de aan hem toegekende WAO-uitkering niet te herzien.
Bij besluit van 13 november 2000 zijn onder meer de door appellant tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen het besluit van 13 november 2000 beroep ingesteld, voorzover daarbij de bezwaren tegen voormelde besluiten van 19 augustus 1999 en 9 november 1999 ongegrond zijn verklaard.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit, voorzover aangevochten, op goede gronden berust. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van de medici dat er bij appellant geen sprake is van objectiveerbare medische beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant in staat worden geacht de voor hem, in het kader van de WAO-beoordeling, geduide functies uit te oefenen, zodat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
De Raad kan zich geheel verenigen met dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Ook de Raad is van oordeel dat de klachten van appellant niet terug te voeren zijn op objectiveerbare medische beperkingen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie in bijzondere gevallen, indien geen oorzaak voor de lichamelijke of psychische klachten kan worden gevonden, toch een objectief medisch verband met ziekte of gebrek kan worden aangenomen. Het moet dan gaan om gevallen waarin bij de betrokken onafhankelijke medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek de ongeschiktheid valt toe te schrijven, of indien zij zelfs tot op zekere hoogte verschillen omtrent het antwoord op die vraag, een toereikende objectieve vaststelling niet zonder meer geheel kan worden uitgesloten. Gelet op de medische gegevens acht de Raad een dergelijk geval echter niet aanwezig, zodat het beroep van appellant op een bijzonder geval in voormelde zin niet kan slagen. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de geduide functies uit te oefenen.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.