ECLI:NL:CRVB:2004:AR4572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5088 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAJONG-uitkering en wettelijke indexeringen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAJONG-uitkering van gedaagde, die sinds 20 september 1983 een uitkering ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Gedaagde, die op 14 december 1998 uitviel voor zijn werkzaamheden als assistent accountant, kreeg met ingang van 1 januari 1998 een WAJONG-uitkering. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in een besluit van 9 april 2001 meegedeeld dat de uitkering van gedaagde ten onrechte was verhoogd met wettelijke indexeringen. Dit besluit werd door gedaagde bestreden, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de WAJONG-uitkering na herziening met ingang van 13 december 1999 moest worden betaald tot de hoogte van het bedrag voorafgaande aan die herziening, met of zonder toepassing van wettelijke indexeringen. Appellant stelde dat er geen indexering aan de orde was, terwijl gedaagde dit wel voorstond. De rechtbank oordeelde dat de wetgever geen uitzondering had gemaakt op de hoofdregel dat de WAJONG-uitkering jaarlijks wordt geïndexeerd. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden wegens strijd met de wet. De Raad wees erop dat de wetgever expliciet had moeten bepalen dat de indexering niet van toepassing was, wat niet was gebeurd. De Raad besloot dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond.

Uitspraak

02/5088 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 april 2001 heeft appellant gedaagde - onder verwijzing naar zijn besluit van 25 januari 2000 - meegedeeld dat de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), welke hij ontving voor de herziening, te weten f 22,94, ten onrechte is verhoogd met de wettelijke indexeringen en dat met ingang van 1 maart 2001 dit uitkeringsbedrag weer is vastgesteld op f 22,94.
Appellant heeft het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 12 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het door gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 12 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 22 augustus 2002, AWB 01/2021, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daarbij tevens beslist omtrent vergoeding aan gedaagde van het griffierecht.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 11 november 2002 van verweer gediend en bij brief van 18 mei 2004 een toevoeging daarop ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De voor de oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn in de aangevallen uitspraak met juistheid weergegeven. Het komt er in essentie op neer dat gedaagde, die sedert 20 september 1983 een uitkering op grond van de toen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontving, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, op 14 december 1998 is uitgevallen voor zijn loonvormende werkzaamheden als assistent accountant wegens hart- en nierklachten. Bij besluit van 25 januari 2000 is deze uitkering - welke met ingang van
1 januari 1998 een WAJONG-uitkering is - in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid herzien met ingang van
13 december 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke mate ook werd aangehouden voor de met ingang van laatstgenoemde datum aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO). Deze dubbele uitkeringssituatie leidde bij evengenoemd besluit voorts tot toepassing van de samenloopregeling van artikel 51, derde lid, van de Wajong in die zin, dat nu de WAJONG-uitkering de WAO-uitkering niet overtreft, de WAJONG-uitkering in ieder geval wordt uitbetaald tot de hoogte van het bedrag onmiddellijk voorafgaande aan de herziening, te weten f 22,94 bruto per uitkeringsdag. Omdat toch feitelijk aan gedaagde WAJONG-uitkering is betaald met inbegrip van de wettelijke indexeringen, heeft appellant vervolgens het primaire besluit van 9 april 2001 genomen dat hij bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
Het punt van geschil tussen partijen is of de WAJONG-uitkering na de herziening met ingang van 13 december 1999 op grond van artikel 51, derde lid, van de WAJONG dient te worden betaald tot de hoogte van het bedrag voorafgaande aan die herziening met dan wel zonder toepassing van de wettelijke indexeringen nadien van dat bedrag. Met een beroep op de wettekst meent appellant dat geen indexering aan de orde is, terwijl gedaagde deze wel voorstaat.
Met betrekking tot dit punt van geschil heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser zijn aangeduid als volgt overwogen:
“De rechtbank vindt in de tekst van meergenoemd artikellid geen steun voor verweerders standpunt. De rechtbank wijst in dat verband op het feit dat in de tekst niet met zoveel woorden wordt bepaald dat de wettelijke indexeringen buiten toepassing moeten blijven. Gesproken wordt slechts van uitbetaling van de WAJONG-uitkering naar de hoogte van het bedrag onmid- dellijk voorafgaande aan de herziening. De rechtbank is van oordeel dat indien de wetgever bedoeld zou hebben een uitzondering te maken op de hoofdregel dat de WAJONG-uitkering jaarlijks per 1 januari en per 1 juli overeenkomstig het minimumloon wordt geïndexeerd, de wetgever dit expliciet in de wet zou hebben bepaald. Nu dat niet is geschied ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om verweerder in zijn standpunt te volgen.
In de Memorie van Toelichting met betrekking tot meergenoemd artikellid heeft de rechtbank evenmin aanknopingspunten kunnen vinden voor verweerders standpunt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de Memorie van Toelichting slechts blijkt dat bij samenloop van een WAJONG-uitkering en een WAO-uitkering anti-cumulatie van beide uitkeringen voor de hand ligt (TK 1995-1996, 24760, nr. 3, pagina 47 en 48) om te voorkomen dat een verzekerde gelijktijdig twee herziene uitkeringen zou ontvangen. Daaruit blijkt echter niet dat de WAJONG-uitkering, voorzover die wordt uitbetaald tot de hoogte van het bedrag onmiddellijk voorafgaande aan de herziening, niet geindexeerd dient te worden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit - onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep - vernietigd dient te worden wegens strijd met de wet.”
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de enige bepaling die de strekking heeft de WAJONG-uitkering te indexeren artikel 7 van de WAJONG is. In dit artikel is voorgeschreven dat de grondslag van de WAJONG-uitkering het wettelijk minimumloon is. In verband met deze koppeling wordt de WAJONG-uitkering geïndexeerd. Artikel 7 ziet, aldus appellant op het recht op WAJONG-uitkering, terwijl het in dit geval gaat om de vraag of het op grond van artikel 51, derde lid, van de WAJONG aan gedaagde uit te betalen bedrag moet worden geïndexeerd. Gelet op de tekst van artikel 51, derde lid, en bij gebreke in de WAJONG van een daartoe strekkend voorschrift is appellant van mening dat geen indexering dient plaats te vinden. Nu de tekst van artikel 51, derde lid, van de WAJONG duidelijk is, dient volgens appellant bij de uitleg van dit artikellid de bedoeling van de wetgever geen rol te spelen.
Gedaagde is van mening dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn dat zijn uitkering gedeeltelijk wordt bevroren en bepleit dan ook bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank omtrent het punt van geschil tussen partijen heeft overwogen. Hij tekent daarbij aan dat blijkens de Memorie van toelichting met het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot onder andere toevoeging met ingang van 1 januari 1987 van - het met artikel 51 van de WAJONG grotendeels overeenkomende - artikel 36a aan de voorheen geldende AAW, werd beoogd - ter opheffing van verschillende inhoudingssystemen over loondervingsuitkeringen - over de uitkeringen ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de WAO integraal premies werknemersverzekeringen te heffen op dezelfde wijze waarop dit over loon gebeurt (TK, 1986-1987, 19735, nr. 3, blz. 2). Uit de Memorie van Toelichting op de samenloopregeling van artikel 36a van de AAW op de bladzijden 23 en 24 van evengenoemd Kamerstuk valt vervolgens geen bijzondere bedoeling van de wetgever af te leiden met het opnemen van het voorschrift van het zesde lid, dat inhoudt dat voor de toepassing van de samenloopregeling van het tweede en het derde lid onder AAW- onderscheidenlijk WAO-uitkering wordt verstaan het herziene bedrag van die uitkering in verband met de wettelijke aanpassing van het minimumloon. De Raad kan hieruit niet anders afleiden dan dat het zesde lid van artikel 36a van de AAW, dat niet is overgenomen in artikel 51 van de WAJONG, is opgenomen uitsluitend ter bevestiging van de in de AAW reeds besloten liggende systematiek dat de bedragen na toepassing van de in het tweede en derde lid van artikel 36a van de AAW vervatte samenloopregeling, worden aangepast aan de wettelijke herziening van het minimumloon dat op grond van artikel 10 van de AAW de grondslag vormde voor de berekening van de AAW-uitkering en uit welke herziening die aanpassing reeds voortvloeide. Ingevolge artikel 7 van de WAJONG, waarin dezelfde grondslag voor de berekening van de WAJONG-uitkering is opgenomen, geldt aanpassing aan de wettelijke herziening van het minimumloon evenzeer voor die uitkering. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dat, indien de wetgever zou hebben bedoeld een uitzondering te maken op de hoofdregel dat de WAJONG-uitkering jaarlijks per 1 januari en 1 juli overeenkomstig het minumumloon wordt geïndexeerd, de wetgever dit expliciet in de wet zou hebben bepaald en dat, nu zulks niet is geschied de rechtbank geen aanknopingspunten ziet om appellant in zijn standpunt te volgen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. Daarbij tekent de Raad aan dat de door gedaagde in zijn brief van 18 mei 2004 herhaalde claim van vergoeding van de in zijn beroepschrift in eerste aanleg genoemde buitengerechtelijke kosten, te weten administratieve en verzendkosten alsmede de kosten van juridische bijstand uit hoofde van zijn rechtsbijstandsverzekering in de vorm van de eigen bijdrage - op welke kosten, naar de Raad aanneemt, ook het gestelde in de brief van gedaagde van 12 augustus 2004 betrekking heeft - door de rechtbank niet is toegewezen. Nu gedaagde hiertegen geen zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld, valt hetgeen hij daaromtrent thans heeft aangevoerd buiten de omvang van het door de Raad te beoordelen geding in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 409,00.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.