ECLI:NL:CRVB:2004:AR4487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5653 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2004, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant, vertegenwoordigd door mr. R.H.M.Ch. Libotte, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 april 2001 op 15 tot 25% heeft vastgesteld. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van verzekeringsarts L. Beckers en de arbeidsdeskundige W. Janssen, die de geschiktheid van appellant voor verschillende functies hebben beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad concludeert dat appellant op de datum in geding niet verdergaand beperkt was in zijn arbeid dan vastgesteld door de verzekeringsarts. De Raad merkt op dat er geen nieuwe medische stukken zijn overgelegd die de eerdere beoordeling zouden kunnen weerleggen. Bovendien kan de latere toekenning van een hogere WAO-uitkering niet worden gebruikt om de eerdere vaststelling van arbeidsongeschiktheid te betwisten.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing is genomen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, met P. Boer als griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt op 20 oktober 2004.

Uitspraak

02/5653 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganistatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht, reg.nr. AWB 2001/1340 WAO, op 30 september 2002 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.H.J. Eussen, kantoorgenoot van mr. Libotte, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Kuijpers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 31 augustus 2001, het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 25 mei 2001 gehandhaafd waarbij aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Met overneming van de gronden van de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische en arbeidskundige aspecten van dat besluit, beantwoordt de Raad deze vraag evenals de rechtbank bevestigend.
Ook de Raad is tot het oordeel gekomen dat op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens voldoende is komen vast te staan dat appellant op 17 april 2001 niet verdergaand beperkt was voor het verrichten van arbeid dan is aangegeven door de verzekeringsarts L. Beckers in zijn na onderzoek van appellant opgemaakte rapport van 20 april 2001. Gelet op die beperkingen staat voor de Raad vast dat appellant op de datum in geding weliswaar niet meer geschikt was voor zijn werk als materieelverzorger, maar wel in staat was een voldoende aantal van de hem door de arbeidsdeskundige W. Janssen voorgehouden functies te verrichten. Gedaagde heeft aan de hand van die voorgehouden functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 april 2001 terecht vastgesteld op 15 tot 25%.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht merkt de Raad nog op dat van de zijde van appellant geen nadere medische stukken zijn overgelegd die met betrekking tot de thans in geding zijnde datum tot een ander standpunt zouden kunnen leiden. Ook uit het feit dat aan appellant per 22 maart 2002 een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend, kan niet worden afgeleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten tijde hier in geding verkeerd zou zijn bepaald.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RB1910