ECLI:NL:CRVB:2004:AR4459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3778 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaald ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. Verzoeker, die zich per 30 mei 2000 ziek had gemeld terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, kreeg op 18 juli 2000 een Ziektewet-uitkering toegekend. Echter, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vorderde later een bedrag van ƒ 10.254,47 terug, omdat er ten onrechte vakantiewaarden waren uitgekeerd. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij in financiële problemen verkeerde door de inhoudingen op zijn uitkering.

De voorzieningenrechter overwoog dat er onvoldoende bewijs was dat verzoeker in een zodanige financiële positie was geraakt dat het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk was. De voorzieningenrechter benadrukte dat de inhouding van het ziekengeld slechts een incidenteel karakter had en dat er geen reden was om aan te nemen dat verzoeker niet op de hoogte was van de onterecht ontvangen bedragen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en sprak geen proceskostenveroordeling uit.

De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, op 6 september 2004. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat hij niet de bedragen had ontvangen die gedaagde stelde te hebben uitgekeerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de overgelegde bankafschriften niet volledig waren en dat het aannemelijk was dat er door een administratieve vergissing dubbel ziekengeld was uitgekeerd.

Uitspraak

04/3778 ZW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoe-ringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens verzoeker heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 11 mei 2004 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. AWB 03/451 ZW SYA), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Voorts heeft mr. Van Dalen, voornoemd, namens verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft - mede aan de hand van een van de zijde van de Raad gestelde vraag - op dit verzoek gereageerd bij brief van 3 augustus 2004.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 augustus 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Van Dalen, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De voorzieningenrechter gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft zich per 30 mei 2000, op welk moment hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld. Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde aan verzoeker een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij brief van 5 september 2000 heeft gedaagde nogmaals aan appellant meegedeeld dat met ingang van 30 mei 2000 recht bestaat op een ZW-uitkering.
Bij besluit van 6 december 2000 heeft gedaagde aan verzoeker meegedeeld dat het zie-kengeld over de periode 30 mei 2000 tot en met 14 juli 2000 op 5 september 2000 voor een tweede maal betaalbaar is gesteld, en dat ten onrechte zogeheten vakantiewaarden zijn uitgekeerd. In verband met een en ander heeft gedaagde van verzoeker een bedrag van ƒ 10.254,47 (bruto) van verzoeker teruggevorderd.
Het door verzoeker tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde - nadat dit bezwaar aanvankelijk tweemaal ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard - bij besluit van 20 maart 2003 ongegrond verklaard. Hierbij is vermeld dat het in het besluit van 6 december 2000 genoemde bedrag terecht en op goede gronden is teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij niet de bedragen heeft ontvangen die gedaagde stelt aan hem te hebben uitgekeerd en dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij te veel heeft ontvangen. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft verzoeker een aantal bankafschriften overgelegd. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft gedaagde bij besluit van 1 augustus 2003 het besluit van 20 maart 2003 in zoverre herzien dat alleen het voor de tweede maal uitgekeerde ziekengeld wordt teruggevorderd, in verband waarmee het teruggevorderde bedrag is vastgesteld op ƒ 4.428,92.
De rechtbank heeft het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de door verzoeker overgelegde bankafschriften geen opeenvolgende reeks vormen en dat van de overgelegde afschriften niet alle bladen zijn bijgevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat aan verzoeker door een administratieve vergissing dubbel ziekengeld is uitgekeerd en kon het verzoeker redelijkerwijs duidelijk zijn dat er onverschuldigd ziekengeld is uitbetaald.
In hoger beroep heeft verzoeker zijn standpunt gehandhaafd dat over de desbetreffende periode niet tweemaal ziekengeld is betaald. Aan het verzoek om voorlopige voorziening is ten grondslag gelegd dat verzoeker al problemen heeft om zijn huur en vaste lasten te betalen en dat hij door de inhoudingen op zijn WW-uitkering in financiële problemen
is gekomen. Ter zitting heeft verzoeker mondeling een toelichting gegeven op zijn financiële situatie.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Daarbij kan de voorzieningenrechter tevens in de afweging betrekken in hoeverre er naar zijn oordeel een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat over de vraag of de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in het bodemgeschil al of niet in stand zullen blijven. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ter zitting heeft verzoeker het volgende verklaard over zijn huidige financiële omstandigheden. Hij werkt sinds 1 juni 2004 als metselaar en verdient hiermee € 320,-- (netto) per week. Op basis van zijn arbeidsovereenkomst geldt dat over de dagen dat vanwege weersomstandigheden geen metselwerkzaamheden kunnen worden verricht, geen recht op loon bestaat. Verzoeker ontvangt dan een WW-uitkering, gedurende welke periode door gedaagde € 247,-- per 4 weken wordt ingehouden ter aflossing van het nog openstaande teruggevorderde bedrag. De huur van verzoeker bedraagt € 340,-- per maand. Thans heeft hij een huurachterstand van drie maanden. Voorts dient verzoeker
€ 500,-- per maand af te lossen op een persoonlijke lening die is afgesloten ten behoeve van de aanschaf van een auto.
In aanmerking genomen dat de inhouding als vorenbedoeld slechts een incidenteel karakter zal hebben gehad, staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter op basis van deze gegevens - die in het geheel niet met bewijsstukken zijn geadstrueerd - onvoldoende vast dat verzoeker ten gevolge van deze inhoudingen in een dusdanige financiële positie is geraakt dat thans het treffen van de gevraagde voorziening is aangewezen.
De conclusie luidt dat de voorzieningenrechter geen termen aanwezig acht voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.