ECLI:NL:CRVB:2004:AR4451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4489 TW en 02/4490 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beëindiging van toeslag ingevolge de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering en de beëindiging van de toeslag op basis van de Toeslagenwet voor appellante, die in Turkije woont. Appellante heeft haar werkzaamheden als inpakster in 1981 gestaakt vanwege psychische klachten en heeft sindsdien een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. In 1998 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische gegevens van de artsen Demirici, Isiten en Sarp voldoende basis vormden voor de beoordeling van de belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat de door appellante overgelegde medische stukken geen nieuw licht op de zaak wierpen, aangezien deze dateren uit een periode na de datum in geding. De Raad was van mening dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige wel degelijk overleg hebben gevoerd over de markeringen voor de functies die appellante kon vervullen.

De Raad bevestigde dat de functies hulplederbewerker en samensteller geschikt waren voor appellante, ondanks de bezwaren van haar gemachtigde. De Raad concludeerde dat de belasting van deze functies binnen de voor appellante geldende belastbaarheid viel. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en de Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering en de beëindiging van de toeslag terecht waren.

Uitspraak

02/4489 TW en 02/4490 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2002, nummers AWB 01/4467 WAO en 01/4005 TW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellantes gemachtigde heeft nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 augustus 2004, waar appellante
– zoals tevoren was bericht – niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 3 december 1981 haar werkzaamheden als inpakster in verband met psychische klachten gestaakt. Nadat aan haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% was toegekend, heeft zij zich in 1985 definitief in Turkije gevestigd. In de loop der jaren hebben zich bij appellante ook rug- en nekklachten ontwikkeld.
Bij een tweetal besluiten van 13 augustus 1998 is appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 maart 1999 ingetrokken en is de haar eerder toegekende toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) met ingang van diezelfde datum beëindigd.
Nadat een eerdere beslissing op bezwaar door de rechtbank wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering was vernietigd, heeft gedaagde bij de bestreden besluiten van 11 juli 2001 en 5 oktober 2001 de besluiten van 13 augustus 1998 wederom gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep namens appellante naar voren is gebracht, voegt hij daar nog het volgende aan toe.
Op verzoek van gedaagdes verzekeringsarts is appellante in 1997 in Turkije medisch onderzocht. Rapport is uitgebracht door de neuroloog dr. S. Demirici, de psychiater
dr. N. Isiten en de algemeen arts O.A. Sarp. Laatstgenoemde heeft, mede op basis van de rapportage van de twee anderen op een formulier TH214 de belastbaarheid van appellante weergegeven.
De onderzoeksgegevens van de artsen Demirici, Isiten en Sarp hebben de basis gevormd voor de beoordeling door gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen. Bij de vaststelling van het voor appellante geldende belastbaarheidspatroon is naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht om welke reden is afgeweken van de door de arts Sarp aangegeven beperkingen. De belastbaarheid zoals door laatstgenoemde aangegeven op het formulier TH214, vindt geen basis in de door hem en de artsen Demirici en Isiten bij appellante geconstateerde afwijkingen. De Raad voegt daar nog aan toe dat het door gedaagde gehanteerde systeem van vaststelling van het belastbaarheidspatroon veel verfijnder mogelijkheden biedt de belastbaarheid vast te leggen dan het formulier TH214.
De namens appellante overgelegde medische stukken werpen naar het oordeel van de Raad geen ander licht op de zaak, reeds omdat deze stukken dateren uit 2002 en 2004 en daaruit geenszins blijkt dat deze betrekking hebben op appellantes gezondheidstoestand op de datum in geding, 1 maart 1999.
De Raad vermag voorts niet in te zien dat – zoals appellantes gemachtigde heeft gesteld – de functies hulplederbewerker en samensteller voor appellante niet geschikt kunnen worden geacht, nu gedaagde zelf tot het oordeel is gekomen dat
na aanscherping van het belastbaarheidspatroon in verband met de inmiddels bij appellante vastgestelde coxarthrose de functie van monteuse/assembleerster diende te vervallen. Gedaagde(s bezwaararbeidsdeskundige) heeft de functie van monteuse/assembleerster ongeschikt geacht in verband met het zittende karakter van deze functie. De voor deze functie geldende belasting is ‘zitten gedurende de gehele werkdag 2 uur aaneengesloten’. Voorts is vermeld ‘“zittende” functie’. De functies hulplederbewerker en samensteller kennen een belasting van ‘zitten gedurende de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten’, welke belasting valt binnen de voor appellante geldende belastbaarheid. Bovendien is bij deze functies respectievelijk vermeld ‘werk kan eventueel staand uitgevoerd worden’ en ‘goed verstelbare stoel’. De Raad ziet dan ook geen aanleiding deze functies voor appellante ongeschikt te achten.
Ten slotte kan de Raad appellantes gemachtigde niet volgen in zijn stelling dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige geen overleg hebben gevoerd over de voor de functies geldende markeringen. Uit de gedingstukken blijkt dat dergelijk overleg wel heeft plaatsgehad.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C. Molle.
RG