[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [naam B.V.],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij de in het besluit van 29 maart 2001 neergelegde beslissing op bezwaar heeft het bestuursorgaan gehandhaafd zijn primaire besluit van 26 mei 2000, zijnde een correctienota over het jaar 1997, waarbij het bestuursorgaan premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten van [naam B.V.] heeft nagevorderd.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 14 juni 2002, met kenmerk 01/525, hierna: de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit onder bepaling van griffierecht en proceskosten gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het bestuursorgaan ter zake een nieuw besluit neemt.
Beide partijen zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2004, waar namens [naam B.V.] is verschenen haar directeur, [naam directeur], en waar namens het bestuursorgaan is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv.
Het bestuursorgaan heeft ten laste van [naam B.V.] premies vastgesteld ter zake van betalingen aan niet in de loon- administratie verantwoorde werknemers. [naam B.V.] stelt ten onrechte als werkgever te zijn aangemerkt, aangezien de betreffende personen hun werkzaamheden zouden hebben verricht in dienst van [naam w[naam werkgever]er] (hierna: [naam werkgever]). [naam B.V.] stelt in dat verband de onderneming, waarin de betreffende werkzaamheden werden verricht, aan [naam werkgever] te hebben verpacht. [naam B.V.] stelt voorts dat het bestuursorgaan ten onrechte het anoniementarief heeft toegepast, omdat de identiteit van de betreffende werknemers bij het bestuursorgaan bekend is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat met de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen en schriftelijke bescheiden in voldoende mate is aangetoond dat [naam B.V.] in 1997 werknemers in dienst had waarvoor zij als werkgever een loonadministratie had moeten voeren, zodat het bestuursorgaan terecht tot naheffing van premies is overgegaan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestuursorgaan daarbij niet het anoniementarief had mogen hanteren.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van [naam B.V.] als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestuursorgaan terecht premies over 1997 bij [naam B.V.] heeft nageheven. Ook de Raad ziet in de gedingstukken voldoende aanknopingspunten voor de stelling van het bestuursorgaan dat [naam B.V.] als werkgever moet worden aangemerkt. De Raad wijst daarbij, evenals de rechtbank, onder meer op de ten overstaan van de Fiod afgelegde getuigenverklaringen. De Raad kan [naam B.V.] niet volgen in haar stelling dat de betreffende verklaringen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ten overstaan van de rechter-commissaris zijn ingetrokken. Uit de stukken blijkt niet dat die getuigen hun verklaringen hebben ingetrokken, zodat deze stelling feitelijke grondslag mist. De ten overstaan van de Fiod afgelegde verklaringen zijn voorts consistent en in lijn met de overige zich onder de gedingstukken bevindende stukken, waaronder de arbeidsovereenkomst van een van de getuigen.
De Raad acht voorts niet geloofwaardig de stelling dat [naam B.V.] de onderneming met ingang van 1 augustus 1996 heeft verpacht, aangezien de pachter met ingang van de genoemde datum is ontbonden. Ook in het door [naam B.V.] overgelegde rapport van inspecteur Hekman leest de Raad geen bevestiging van haar stelling. De betreffende verklaring bevestigt veeleer het beeld dat de directeur van [naam B.V.] uitermate terughoudend was met het verstrekken van administratieve personele gegevens.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van [naam B.V.] ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van het bestuursorgaan als volgt.
De werkgever is in de in geding zijnde periode - ingevolge de inmiddels vervallen artikelen 92, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen en 90, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 - verplicht een afschrift van een identiteitsdocument van de werknemer in zijn administratie op te nemen. Een zelfde verplichting geldt met ingang van 1 januari 1997 ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op de loonbelasting 1996 (hierna: Wet LB). Schending van deze verplichting leidt op grond van artikel 26b van de Wet LB tot een loonheffing naar een tarief van 60%, het zogenaamde anoniementarief.
[naam B.V.] heeft erkend dat zich in haar administratie geen identiteitsbewijzen bevinden van zeven werknemers. Daarmee staat naar het oordeel van de Raad, gelet op het in de vorige alinea overwogene, vast dat het anoniementarief op de betreffende werknemers van toepassing is. Het bestuursorgaan heeft in hoger beroep bij het aanvullend beroepschrift er onweersproken op gewezen dat de belastingdienst voor de betreffende werknemers het tarief van 60% heeft geheven, hetgeen ertoe leidt dat sprake is van een voordeel uit dienstbetrekking dat in de premieheffing betrokken dient te worden. Aan het voorgaande kan niet afdoen de door [naam B.V.] betrokken stelling dat de betreffende documenten zich waarschijnlijk in de administratie van [naam werkgever] bevinden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt, zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van [naam B.V.] ongegrond;
Verklaart het hoger beroep van het bestuursorgaan gegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.