02/2923 AKW + 02/4190 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2002, nr. AKW 01/1246 KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij deze uitspraak is het beroep gegrond verklaard en gedaagdes besluit van 1 mei 2001 vernietigd, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Nazha over het vierde kwartaal van 1997. Voor het overige is het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 mei 2002 heeft gedaagde over het vierde kwartaal van 1997 alsnog tweevoudige kinderbijslag aan appellant toegekend voor zijn dochter Nazha. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 14 mei 2002 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2001, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Nazha over het vierde kwartaal van 1997, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft daarop besloten om met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure tevens een oordeel te geven over de nadere besluitvorming van gedaagde. Bij besluit van 27 juni 2002 heeft gedaagde het namens appellant ingestelde bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2002 ongegrond verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen mr. De Bruin, voornoemd, en waar gedaagde zich -met kennisgeving- niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant woont in Nederland en zijn kinderen Benaissa, geboren op 8 februari 1983, Nazha, geboren op 15 juli 1985, en Taoufik, geboren op 3 januari 1989, verbleven in ieder geval vanaf de zomer van 1997 tot eind 2000, zijnde het in dit geding van belang zijnde tijdvak, bij familie van appellant in Marokko, alwaar zij onderwijs volgden.
Bij besluiten van 27 november 2000 heeft gedaagde over het vierde kwartaal van 1997 tot het vierde kwartaal van 2000 enkelvoudige kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellant toegekend voor Benaissa, Nazha en Taoufik. Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellant grotendeels gegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat ook Nazha en Taoufik uitwonend zijn in verband met het volgen van een studie en dat de door appellant betaalde onderhoudsbijdragen over diverse kwartalen voldoende zijn voor aanspraak op tweevoudige kinderbijslag. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat de aan appellant toekomende kinderbijslag tijdig betaalbaar is gesteld en in het kwartaal van uitbetaling tevens als onderhoudsbijdrage aangemerkt kan worden. Bij besluit 1 heeft gedaagde de toekenning van enkelvoudige kinderbijslag alleen gehandhaafd voor Nazha over het vierde kwartaal van 1997 en voor Taoufik over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1999.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Nazha over het vierde kwartaal van 1997. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat op grond van een in beroep overgelegd betaalbewijs aangenomen kan worden dat over dat kwartaal een voldoende onderhoudsbijdrage is geleverd voor aanspraak op tweevoudige kinderbijslag voor Nazha. Voor het overige is het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 mei 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde over het vierde kwartaal van 1997 alsnog tweevoudige kinderbijslag aan appellant toegekend voor zijn dochter Nazha. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 14 mei 2002 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2001, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Nazha over het vierde kwartaal van 1997, niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat nu bij besluit 2 tweevoudige kinderbijslag is toegekend over het vierde kwartaal van 1997 appellant geen enkel belang meer heeft bij een beslissing op zijn bezwaar met betrekking tot dat kwartaal. Bij besluit van 27 juni 2002 heeft gedaagde het namens appellant ingestelde bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat nu vaststaat dat over het vierde kwartaal van 1997 aanspraak bestaat op tweevoudige kinderbijslag voor Nazha, de onderhoudsbijdrage in dat kwartaal hoger is en aldus wordt voldaan aan de vereisten voor tweevoudige kinderbijslag voor Taoufik over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1999. Voorts is aangevoerd dat gedaagde bij besluit 2 de uitbetaling van de tweevoudige kinderbijslag voor Nazha ten onrechte heeft gebaseerd op vijf telkinderen. Appellant is van oordeel dat de uitbetaling dient te geschieden op basis van zes telkinderen, nu uit zijn grieven ten aanzien van besluit 1 voortvloeit dat ook voor Taoufik recht bestaat op tweevoudige kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1997.
De Raad overweegt het volgende.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat gedaagde heeft berust in het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aanspraak van appellant op tweevoudige kinderbijslag voor Nazha over het vierde kwartaal van 1997. Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde bij besluit 2 tweevoudige kinderbijslag aan appellant toegekend over dat kwartaal voor Nazha. Hoewel besluit 2 door gedaagde als primair besluit is gepresenteerd stelt de Raad vast dat dit besluit aangemerkt moet worden als een -nadere- beslissing op bezwaar met betrekking tot dit kwartaal. Indien immers wijziging van een bij beslissing op bezwaar vastgesteld recht nodig wordt geacht, naar aanleiding van een vernietiging van die beslissing door de rechtbank, dient de omvang van het recht in een nadere beslissing op bezwaar vastgesteld te worden. Nu gedaagde, blijkens de door appellant ten aanzien van besluit 2 aangevoerde grieven, niet geheel tegemoet gekomen is aan appellant heeft de Raad besloten om met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in deze procedure tevens een oordeel te geven over besluit 2.
De door gedaagde genomen besluiten van 14 mei 2002 en 27 juni 2002, welke naar
´s Raads oordeel overigens in strijd met artikel 7:11 van de Awb zijn te achten, kunnen in deze procedure buiten beschouwing blijven nu bij deze besluiten geen wijziging wordt gebracht in besluit 1 en/of besluit 2, zodat eerstgenoemde besluiten niet als wijzigingsbesluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb aangemerkt kunnen worden.
Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd tweevoudige kinderbijslag aan appellant toe te kennen over het vierde kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1999 voor Taoufik. Appellant is van oordeel dat hij vanaf het vierde kwartaal van 1997 wel voldoet aan de voorwaarde dat hij Taoufik toen grotendeels heeft onderhouden. Daarbij heeft hij erop gewezen dat op grond van besluit 2 over het vierde kwartaal van 1997 meer kinderbijslag is betaald, welk bedrag ook als onderhoudsbijdrage aangemerkt moet worden over dat kwartaal.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of appellant gedurende de nog in geschil zijnde kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij Taoufik grotendeels, dat wil zeggen voor een bedrag van meer dan f 1.997,- per kwartaal, heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze -met name door middel van internationale postwissels of bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt- aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door appellant aangetoonde en door gedaagde anderszins aannemelijk geachte onderhoudsbijdragen onvoldoende zijn om ook voor Taoufik te kunnen voldoen aan de hiervoor genoemde onderhoudsbijdrage. De verhoging van de kinderbijslag voor Nazda over het vierde kwartaal van 1997 -van enkelvoudige in tweevoudige- brengt hierin naar het oordeel van de Raad geen wijziging. Gedaagde heeft, gelet op de omstandigheden in dit geval, aanleiding gevonden om bij de beoordeling van de onderhoudseis aan te nemen dat de achteraf over diverse kwartalen toegekende kinderbijslag tijdig -zijnde in het daarop volgende kwartaal- is betaald en in het kwartaal van uitbetaling als onderhoudsbijdrage aangemerkt kan worden. De aanvullende betaling van tweevoudige kinderbijslag voor Nazha over het vierde kwartaal van 1997 kan derhalve slechts als onderhoudsbijdrage in het eerste kwartaal van 1998 aangemerkt worden. Gelet op de overige aangetoonde en aannemelijk geachte onderhoudsbijdragen in dat kwartaal kan de aanvullende betaling van tweevoudige kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1997 er niet toe leiden dat appellant voor Taoufik over het eerste kwartaal van 1998 voldoet aan de hiervoor genoemde onderhoudseis. Dit betekent dat ook ten aanzien van de daarop volgende kwartalen niet aangenomen kan worden dat aan die eis is voldaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad vast dat gedaagde in dat besluit, wat betreft de hoogte van de kinderbijslag voor Nazha, terecht is uitgegaan van vijf telkinderen, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat voor Taoufik slechts aanspraak bestaat op enkelvoudige kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1997. Het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen besluit 2 dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen gedaagdes besluit van 8 mei 2002, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.