ECLI:NL:CRVB:2004:AR4408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1363 WAO + 02/1365 WBIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en afwijzing aanvraag Wet BIA

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats per 1 september 1999, na een besluit van 16 februari 1999. Appellante betwistte de intrekking en voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante zorgvuldig is vastgesteld, onder andere door onderzoek in Spanje en door een neuroloog. De Raad concludeert dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is en dat de intrekking van de uitkering terecht is.

Daarnaast heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Tijdelijke Wet beperking inkomengevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (Wet BIA), welke aanvraag niet in behandeling is genomen. De Raad oordeelt dat de Wet BIA moet worden aangemerkt als een werkloosheidsuitkering, waardoor het beroep op artikel 10 van de EG-Verordening 1408/71 niet kan slagen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de grieven van appellante af.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2004, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De zaak is behandeld op 27 augustus 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, en gedaagde door mr. J.B. van der Horst.

Uitspraak

02/1363 WAO + 02/1365 WBIA
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, alsmede de rechtsvoorganger van het Lisv de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en Aanverwante Bedrijven.
Namens appellante is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2002,
nr. AWB 99/7976 WAO en AWB 00/4196 WBIA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 27 augustus 2004, waar voor appellante is verschenen
mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1949 en in het bezit van de Spaanse nationaliteit, is in 1969 naar Nederland gekomen. Na eerst gewerkt te hebben in Hotel Rembrandt, is zij op 18 september 1970 als linnenjuffrouw in dienst getreden bij café-restaurant Engels BV. In 1971 heeft zij deze werkzaamheden gestaakt, waarna zij met ingang van 17 december 1974 wederom in dienst is getreden van Engels BV. Appellante is in februari 1977 uitgevallen met lage rug- en maagklachten, waarna bij beslissing van 29 maart 1978 aan appellante met ingang van 7 februari 1978 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Bij beslissing van 15 augustus 1985 is appellantes uitkering met ingang van 1 augustus 1985 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Deze beslissing is bij uitspraak van de Raad van 5 april 1989 vernietigd. Bij brief van 9 mei 1989 heeft gedaagde aan appellante laten weten dat zij vanaf 1 augustus 1985 onverminderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te beschouwen. Besloten is om een nieuw onderzoek in te stellen naar de eventuele arbeidsmogelijkheden van appellante.
In het kader van de toepassing van de Wet terugdringing beroep op de arbeids-ongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) heeft gedaagde appellante in Spanje aan een medisch onderzoek laten onderwerpen. Uit de door de INSS verstrekte gegevens komt naar voren dat appellante noch voor haar eigen werk noch voor aangepast werk arbeidsongeschikt wordt geacht. Blijkens een rapportage van 13 mei 1998 heeft gedaagdes verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk daarop besloten appellante voor onderzoek naar Nederland op te roepen. Appellante is vervolgens onderzocht door de neuroloog E.F. Schreuder. Blijkens haar rapport van 17 augustus 1998 kan Schreuder bij neurologisch onderzoek geen objectief neurologische afwijkingen vaststellen. Zij geeft aan op zuiver neurologische gronden geen redenen voor arbeidsongeschiktheid (meer) te kunnen vaststellen. Gedaagdes verzekeringsarts L.J. Schaap concludeert, na onderzoek van appellante én na ontvangst van de expertise van Schreuder, dat appellante geschikt is te achten voor rug-, nek- en schoudersparend werk. Er wordt door haar een belastbaarheidspatroon opgesteld.
De arbeidsdeskundige M. van Duin stelt als maatman vast de medewerkster linnenkamer voor 32,5 uur per week. Het maatmaninkomen van appellante was het wettelijk minimumloon. De laatste vaststelling van de mate van arbeids- ongeschiktheid van appellante dateert van augustus 1989. Het wettelijk minimumloon bedroeg toen f 1987,70 exclusief 8% vakantietoeslag. Indexering aan de hand van de totaalindex regelingslonen levert per juli 1998 een uurloon op van f 16,53. Op basis van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende, voor appellante geschikt geachte functies ad f 17,32, concludeert Van Duin tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0.
Bij besluit van 16 februari 1999 heeft gedaagde appellantes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 september 1999 ingetrokken.
In bezwaar is namens appellante een arbeidsovereenkomst tussen appellante en Engels BV in het geding gebracht. Uit die overeenkomst blijkt onder meer dat appellante met ingang van 18 september in dienst treedt. Blijkens de overeenkomst kwamen tijdens de werkdagen de maaltijden voor rekening van Engels BV en zorgde Engels BV ook voor de huisvesting van appellante.
Gedaagdes arbeidsdeskundige R.F. Meere rapporteert op 11 juni 1999 dat de overgelegde arbeidsovereenkomst betrekking heeft op het eerste dienstverband van appellante bij Engels BV. Blijkens het door appellante ondertekende dagloonrapport van 25 januari 1978 had appellante tijdens het tweede dienstverband geen extra loonbestanddelen. Uit onderzoek bij de toenmalige werkgever van appellante bleek dat gegevens uit 1977 niet meer zijn te achterhalen. Uit de rapportage van Meere van 12 juli 1999 blijkt dat ten onrechte fulltime functies zijn geselecteerd. Onderzocht is of de geselecteerde functies op de datum in geding ook parttime op de arbeidsmarkt voorkwamen. Dit blijkt het geval te zijn. De resterende verdiencapaciteit wordt op die basis vastgesteld op f 18,90. Indexering van het maatmaninkomen leidt tot een maatmaninkomen van f 16,93. De conclusie is dat appellante onveranderd minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 16 juli 1999, hierna: besluit I, heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 16 februari 1999 ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 september 1999 is namens appellante een uitkering aangevraagd ingevolge de Tijdelijke Wet beperking inkomengevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (Wet BIA). Bij besluit van 5 april 2000 heeft gedaagde aan appellante laten weten dat deze aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Na bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 20 juli 2000, hierna besluit II, aan appellante laten weten dat haar aanvraag wel in behandeling genomen had moeten worden, maar dat de aanvraag wordt afgewezen. Het bezwaar is, met een gewijzigde motivering, ongegrond verklaard.
In het beroep tegen besluit I is namens appellante betoogd dat haar beperkingen inzake het verrichten van arbeid door gedaagde zijn onderschat. Naast de rugklachten zijn ook de klachten aan handen, ellebogen en polsen onvoldoende in het belastbaarheidspatroon verwoord. Ook is onvoldoende rekening gehouden met beperkingen in verband met werkstress. De geselecteerde functies worden niet geschikt geoordeeld. Verder wordt aangevoerd dat het maatmaninkomen te laag is vastgesteld. Het loon had vanaf februari 1978 geïndexeerd moeten worden. Daarnaast is geen rekening gehouden met de vrije voeding. Opgemerkt wordt dat er slechts één arbeidscontract is geweest.
In het beroep inzake besluit II is namens appellante aangevoerd dat dit besluit in strijd is met Verordening 1408/71 van de EEG (de Verordening). Betoogd wordt dat de Wet BIA behoort tot de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Op grond van
artikel 10 van de Verordening kan een uitkering op grond van de Wet BIA niet verminderd, geschorst of geweigerd worden op grond van het feit dat een rechthebbende woont op het grondgebied van een andere lidstaat, behoudens voorzover de Verordening daarin voorziet. De Verordening voorziet niet in uitsluiting.
Subsidiair wordt betoogd dat er sprake is van verboden discriminatie naar nationaliteit. In dat verband wordt onder meer gewezen op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat Verdrag.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellante de in bezwaar en beroep aangedragen grieven in essentie herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Besluit I
Inzake de intrekking van haar uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 september 1999 is namens appellante primair aangevoerd dat gedaagde haar (medische) beperkingen heeft onderschat. De Raad moet evenwel constateren dat gedaagde appellantes belastbaarheid zorgvuldig heeft vastgesteld. Naast onderzoek in Spanje door de INSS, heeft gedaagde appellante zelf onderzocht en laten onderzoeken door een neuroloog-deskundige. Door of namens appellante zijn geen medische gegevens aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de op die basis vastgestelde belastbaarheid van appellante.
Met betrekking tot de (medische) geschiktheid van de geselecteerde functies, is de Raad van oordeel dat gedaagde afdoende heeft gemotiveerd waarom (schijnbare) overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in een aantal functies aan de geschiktheid van die functies voor appellante niet in de weg stonden.
Namens appellante is verder betoogd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Primair wordt in dat verband betoogd dat gedaagde ten onrechte bij de bepaling van het maatmaninkomen geen rekening heeft gehouden met de aan appellante toekomende vrije voeding. Met de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat de namens appellante overgelegde arbeidsovereenkomst, waarin is neergelegd dat tijdens de werkdagen appellantes maaltijden voor rekening van Engels BV komen, geen betrekking heeft op het dienstverband bij Engels BV dat is aangevangen op 17 december 1974. De Raad wijst in dat verband op de datum van die arbeidsovereenkomst, die overeenstemt met het eerste dienstverband, en het tijdsverloop dat ligt tussen de twee dienstverbanden. Door appellante is niet aannemelijk gemaakt dat zij ook tijdens dit tweede dienstverband de door haar gestelde voordelen genoot. De Raad wijst daartoe mede op het door appellante ondertekende, hiervoor genoemde dagloonrapport, waaruit van voordelen als door appellante gesteld niet blijkt.
Met betrekking tot de berekening van het maatmaninkomen stelt de Raad vast dat na de toekenning van de uitkering in 1978 geen hernieuwde vaststelling of herziening van de uitkering heeft plaatsgevonden. In dat verband wijst de Raad erop dat het vernietigde besluit van 15 augustus 1985, volgens vaste rechtspraak van de Raad, niet kan worden aangemerkt als een vaststelling als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Schattingsbesluit, zoals dat luidde op de datum in geding. De brief van 9 mei 1989 kan evenmin worden gezien als een rechtens bindende vaststelling van appellantes uitkering. De Raad wijst er daarbij op dat aan de brief van 9 mei 1989 geen medisch en arbeidskundig onderzoek vooraf is gegaan, terwijl een nieuw onderzoek inzake de vaststelling van haar uitkering wordt aangekondigd. Uit artikel 6 van het Schattingsbesluit, zoals deze bepaling destijds luidde, volgt dan dat appellantes maatmaninkomen vanaf de toekenningsdatum dient te worden geïndexeerd. In het voorgaande is gebleken dat appellantes maatmaninkomen enkel bestaat uit het wettelijk minimumloon en het daarbij behorende vakantiegeld. Indexering hiervan kan, zoals door appellantes gemachtigde ter zitting ook is erkend, in het onderhavige geval niet ertoe leiden dat appellante in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse wordt ingedeeld.
De Raad concludeert dat het hoger beroep inzake besluit I vergeefs is ingesteld.
Besluit 2
Met betrekking tot het namens appellante ingestelde beroep tegen de uitspraak van de rechtbank inzake besluit II, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 25 juli 2003, nr. 01/3957 WBIA, LJN-nummer AI1102. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat een uitkering ingevolge de Wet BIA aangemerkt moet worden als een werkloosheidsuitkering, zodat het beroep op artikel 10 van de Verordening niet kan slagen. Daarnaast heeft de Raad in die zaak geoordeeld dat de Wet BIA niet in strijd komt met het discriminatieverbod als neergelegd in diverse bepalingen van internationaal recht. Door en namens appellante zijn in het onderhavige geding geen gronden of argumenten naar voren gebracht, die de Raad tot een ander oordeel hebben kunnen brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat ook het hoger beroep inzake besluit II niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier 8 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C. Molle.