ECLI:NL:CRVB:2004:AR4404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2288 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoopregeling in het kader van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO)

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor een afkoopregeling op basis van artikel 49 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Appellant, die per 1 augustus 1995 als leraar Engels is ontslagen, had een uitkering ontvangen op basis van het BWOO. In januari 2000 verzocht hij het Participatiefonds om in aanmerking te komen voor een afkoopregeling, omdat hij een onderwijsbegeleidingsinstituut wilde starten. Na een lange periode van afhandeling en correspondentie met het Participatiefonds, werd zijn verzoek in november 2001 afgewezen, omdat zijn uitkering op dat moment al van rechtswege was geëindigd. Appellant ging in beroep tegen deze afwijzing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. Hierop stelde appellant hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 2 september 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. D.R. Abdoelhak. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, omdat de uitkering van appellant al was beëindigd op het moment dat hij zijn verzoek om afkoop indiende. De Raad merkte op dat de vertraging in de behandeling van het verzoek vooral aan het Participatiefonds te wijten was, maar dat appellant zelf ook bijdroeg aan de vertraging door niet alle benodigde gegevens tijdig aan te leveren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door mr. J.C.F. Talman als voorzitter, met mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, en griffier P.W.J. Hospel. De uitspraak vond plaats in het openbaar op 14 oktober 2004.

Uitspraak

03/2288 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 april 2003,
nr. AWB 01/1721 AW Z GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is namens gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2004, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant is per 1 augustus 1995 ontslag verleend als leraar Engels, waarna hem met toepassing van het overgangsrecht, opgenomen bij het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), een uitkering is toegekend.
1.2. Bij brief van 14 januari 2000 aan het Participatiefonds heeft appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een afkoopregeling in de zin van artikel 49 van het BWOO, dit met het oog op het mogelijk starten van een onderwijsbegeleidingsinstituut. Na onderzoek door en advies van het Participatiefonds heeft gedaagde appellant bij brief van 6 oktober 2000 verzocht hem te laten weten of hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om zijn uitkering af te kopen overeenkomstig het advies van het Participatiefonds. Appellant heeft hierop gereageerd bij ongedateerd schrijven waarin hij zich beklaagde over de zeer lange duur van de behandeling van zijn verzoek door het Participatiefonds, in verband waarmee hij verzocht om een hogere afkoopsom dan door dit fonds is geadviseerd.
1.3. Bij brief van 29 november 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat het Participatiefonds niet instemde met zijn (nadere) verzoek en dat hij een nieuw verzoek kon indienen om zijn uitkering per 1 november 2000 of 1 januari 2001 af te kopen.
Daarop heeft appellant eerst niet gereageerd.
1.4. Na nog contact te hebben gehad met het Participatiefonds heeft appellant gedaagde bij brief van 28 juni 2001 verzocht om een besluit te nemen over zijn verzoek om een afkoopregeling. Bij besluit van 7 november 2001 heeft gedaagde het verzoek van appellant afgewezen omdat diens uitkering al op 10 juni 2001 van rechtswege was geëindigd en afkoop derhalve niet meer mogelijk was. Bij het in geding zijnde besluit van 21 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 21 november 2001 ongegrond verklaard.
3.1. Met betrekking tot het door appellant ingestelde hoger beroep overweegt de Raad dat het primaire besluit van 7 november 2001 is genomen op een verzoek van appellant van 28 juni 2001, op welk moment de uitkering van appellant reeds tot een einde was gekomen. Mede gezien inhoud en strekking van artikel 49 van het BWOO kon toen derhalve van afkoop van deze uitkering geen sprake meer zijn.
Voorzover appellant zich erover beklaagt dat geen besluit op zijn aanvrage van 14 januari 2000 is genomen op een zodanig tijdstip dat nog wel een afkoopsom had kunnen worden toegekend, overweegt de Raad dat de vertraging in de behandeling van zijn aanvrage, naar appellant zelf heeft gesteld, in het bijzonder aan het Participatiefonds is toe te schrijven. Voor in dit verband mogelijk geleden schade dient appellant zich dan ook desgewenst tot dit fonds, zijnde een zelfstandig bestuursorgaan, te wenden. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant zelf ook voor vertraging heeft gezorgd door bij zijn verzoek niet direkt alle benodigde gegevens mee te zenden.
3.2. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
20.09