ECLI:NL:CRVB:2004:AR4402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6569 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een medewerker van de Belastingdienst en de rechtmatigheid van de beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een medewerker van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, werkzaam als medewerker behandelteam, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 november 2002, waarin zijn bezwaren tegen een personeelsbeoordeling werden behandeld. De beoordeling betrof de periode van 1 december 1999 tot 1 maart 2001 en werd vastgesteld op 13 juli 2001. De Staatssecretaris van Financiën, als gedaagde, heeft de bezwaren van de appellant deels gegrond en deels ongegrond verklaard, wat leidde tot een aangepaste beoordeling.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren, maar het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De appellant heeft in hoger beroep procedurele en inhoudelijke grieven naar voren gebracht. Hij betwist de leesbaarheid van de beoordeling en de juiste beschrijving van zijn werkzaamheden. De Raad heeft vastgesteld dat de procedurele grieven niet tot een nadelige uitkomst voor de appellant hebben geleid, omdat hij niet is geschaad in zijn belangen.

Inhoudelijk heeft de appellant de beoordeling betwist, met name de score op het criterium productgerichtheid. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant niet heeft aangetoond dat de beoordeling onjuist was en dat de gedaagde zich op juiste cijfers heeft gebaseerd. De Raad heeft ook overwogen dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn productie significant hoger was dan die van zijn ervaren collega’s. De overige grieven van de appellant, die betrekking hebben op de omstandigheden waaronder hij zijn werk heeft verricht, zijn door de Raad als niet relevant voor de beoordeling van zijn functioneren beschouwd.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2004.

Uitspraak

02/6569 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 november 2002, nr. AWB 02/1163, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens partijen zijn nadien nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs en P.A.J.W.J. van Aarle, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
1. Appellant is werkzaam bij de Belastingdienst Particulieren te Eindhoven, als medewerker behandelteam in groepsfunctie C. Op 13 juli 2001 is omtrent appellants functioneren een personeelsbeoordeling vastgesteld, betrekking hebbend op de periode van 1 december 1999 tot 1 maart 2001. Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde de tegen deze beoordeling gemaakte bezwaren deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. De beoordeling is dienovereenkomstig aangepast.
2. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en, zelf voorziend, het bezwaar in zoverre alsnog ongegrond verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellants grieven tegen de beoordeling zijn drieledig.
3.1. Allereerst heeft appellant procedurele grieven naar voren gebracht. Die grieven zien onder meer op de leesbaarheid van de beoordeling, het ontbreken van een juiste beschrijving van de opgedragen werkzaamheden en op het feit dat appellant niet het toepasselijke beoordelingsvoorschrift ter hand was gesteld. Ter zitting van de Adviescommissie Personeelsbeoordeling, die gedaagde in de bezwaarprocedure heeft geadviseerd, heeft appellant verklaard dat hij geen intrekking van de beoordeling nastreeft op grond van die procedurele grieven. Gedaagde heeft vervolgens in navolging van de adviescommissie de procedurele bezwaren gegrond verklaard, maar de desbetreffende gebreken gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Reeds omdat de Raad niet vermag in te zien dat appellant door een en ander in zijn belangen is geschaad, zal de Raad op deze grieven verder niet ingaan.
3.2.1. Ten tweede heeft appellant de beoordeling inhoudelijk bestreden. Appellant meent dat hij op het contributiecriterium productgerichtheid kwantitatief ten onrechte de score “zeer goed” heeft verkregen; dit moet volgens appellant “uitmuntend” zijn. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellants productie zeker bovengemiddeld is, maar dat deze niet zodanig boven die van de ervaren collega’s uitsteekt dat de kwalificatie uitmuntend gerechtvaardigd is. De Raad stelt voorop dat nu het bij dit contributiecriterium om een gunstige beoordeling gaat op appellant de bewijslast rust van zijn stelling dat van een onjuiste waardering sprake is. Appellant heeft daartoe de door gedaagde gehanteerde cijfers betwist. Hij is er echter niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat gedaagde zich op volstrekt onjuiste cijfers heeft gebaseerd en dat andere cijfers voorhanden zijn die de score uitmuntend zonder meer rechtvaardigen. Het door appellant in hoger beroep overgelegde cijfermateriaal met betrekking tot hemzelf geeft geen inzicht in de productie van appellants collega’s en bevat reeds daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellants productie daar ver boven uitsteekt. Voorzover naar voren is gekomen dat de thans bekende cijfers een enigszins ander beeld geven dan die welke ten grondslag lagen aan de beoordeling overweegt de Raad dat een beter inzicht in de gemaakte productie ook geldt voor die van de collega’s, zodat dat de zaak niet wezenlijk anders maakt.
3.2.2. Voorzover appellant heeft verklaard dat zijn productie betrekking heeft op zware zaken en dat dit in de beoordeling onvoldoende tot uitdrukking komt, overweegt de Raad als volgt. Appellant is een ervaren groepsfunctionaris C en is als zodanig belast met de zwaarste zaken (zogeheten fase 3 zaken) die aan een groepsfunctionaris C plegen te worden toebedeeld. Naar appellant zelf heeft verklaard geldt dit ook voor zijn eveneens ervaren collega’s, terwijl de gemakkelijkere zaken worden toebedeeld aan de minder ervaren collega’s. Gelet hierop ziet de Raad niet in dat appellants productie om deze reden anders zou moeten worden gewogen dan die van zijn ervaren collega’s. De Raad heeft voorts niet kunnen vaststellen dat bij het uitbrengen van de in geding zijnde waardering geen rekening is gehouden met appellants ziekteverzuim in de van belang zijnde periode, zoals door hem is gesteld.
3.2.3. In zijn aanvullend hoger beroepschrift en ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat ook bij het contributiecriterium productgerichtheid kwalitatief sprake is van een niet juiste beoordeling; dit zou niet “goed” maar “zeer goed” moeten zijn. De Raad is van oordeel dat deze kwestie buiten de omvang van het geding is, nu appellant noch in bezwaar noch in beroep in eerste aanleg op dit punt grieven naar voren heeft gebracht.
3.3. De overige grieven van appellant zien op het feit dat bij de beoordeling geen gewag is gemaakt van de bijzondere omstandigheden waaronder appellant zijn werk heeft moeten verrichten en die zijns inziens van negatieve invloed zijn geweest op zijn functioneren. Daarbij doelt appellant onder meer op de wijze van leidinggeven door zijn teamleider, het gedrag van zijn collega’s, meer in het bijzonder hun omgang met appellant en de wijze waarop de afdeling en de werkzaamheden zijn georganiseerd. De Raad is met gedaagde van oordeel dat de door appellant bedoelde factoren niet in het bijzonder zijn functioneren betreffen maar in een veel ruimer verband moeten worden gezien. De Raad acht het dan ook niet onjuist dat gedaagde deze factoren niet expliciet in de beoordeling van appellant heeft vermeld. Voorts is juist het oordeel van de rechtbank dat deze bezwaren ongegrond moesten worden verklaard.
4. Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak in stand blijven. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
20.09