de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 augustus 2002, nr. 00/1028 WWCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en bij brief van 11 november 2002 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. drs. F.A. van Hassel, werkzaam bij de Onderwijsbond CNV.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.3. Gedaagde is, nadat haar tijdelijke aanstelling als docent aan de [naam school] te Drachten niet werd verlengd, met ingang van
1 augustus 1995 een uitkering ingevolge het BWOO toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 10 uur en 10 minuten per week. Medio december 1999 is gedaagde via het arbeidsbureau in Leeuwarden een functie aangeboden als docent techniek voor de basisvorming bij het [naam school 2] te Leeuwarden. Gedaagde is op dit aanbod niet ingegaan.
1.4. Vervolgens heeft appellant bij primair besluit van 15 maart 2000 de uitkering van gedaagde met ingang van 10 januari 2000 tijdelijk geheel geweigerd op de grond dat gedaagde heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 7 september 2000 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank was er, kort gezegd, geen sprake van passende arbeid, zodat appellant niet bevoegd was een maatregel op te leggen.
2.1. In hoger beroep spitst het geding zich toe op de vraag of de aan gedaagde aangeboden functie van docent techniek kan worden aangemerkt als passende arbeid in de zin van artikel 10, derde lid, van het BWOO.
2.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, heeft appellant aangevoerd dat gedaagde bevoegd is het vak techniek te geven; dat het weliswaar om een fulltime functie ging, maar dat die desgewenst ook in deeltijd kon worden ingevuld en dat, gezien de informatie van het arbeidsbureau, de inhoud van de functie meer op handvaardigheid lijkt dan op techniek. Of gedaagde ook bekwaam is techniek te geven, is volgens appellant niet aan hem ter beoordeling, maar aan het tot aanstellen bevoegde gezag.
2.3. Gedaagde heeft daartegen ingebracht dat zij weliswaar bevoegd is het vak techniek te geven, maar dat zij daartoe onbekwaam is. Zij heeft een opleiding gevolgd tot lerares textiele werkvormen en tekenen. In 1986 is haar een verklaring uitgereikt door de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, inhoudende dat zij geacht wordt bekwaam te zijn tot het geven van voortgezet onderwijs in het vak algemene technieken. Toen zij echter bij de [naam school] in het schooljaar 1994/1995 les in techniek moest geven, is dit op een grote mislukking uitgedraaid, als gevolg waarvan zij zich onder doktersbehandeling heeft moeten stellen, en is haar contract ook niet verlengd.
3.1. De Raad merkt op dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het aan appellant als uitvoerder van het BWOO is om te beoordelen of de in geding zijnde functie passend is. Het enkele feit dat gedaagde bevoegd is om onderwijs te geven in het vak techniek, is in de gegeven omstandigheden, en met name gelet op hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, onvoldoende om die vraag bevestigend te beantwoorden. Teneinde te kunnen beoordelen of gedaagde beschikt over de bekwaamheden om die functie te vervullen, zal allereerst dienen vast te staan wat de inhoud van de aangeboden functie is. Omtrent die inhoud was appellant niet meer bekend dan dat volgens het arbeidsbureau eerder sprake was van handvaardigheid dan van techniek. Dit is onvoldoende voor een juiste beoordeling. Het lag op de weg van appellant om terzake meer informatie bij het arbeidsbureau en/of de school in te winnen.
3.2. Daarnaast leidt de Raad uit het feit dat appellant na de hoorzitting tot een medisch onderzoek heeft besloten, af dat appellant - terecht - niet uitsluit dat er medische redenen aanwezig waren op grond waarvan de functie niet passend is te achten voor gedaagde. Dit onderzoek heeft geen doorgang gevonden, omdat - aldus appellant - gedaagde tweemaal niet op een oproep om bij de arboarts te verschijnen zou hebben gereageerd. Gedaagde ontkent echter oproepingen te hebben ontvangen. Gelet hierop had appellant, die terecht een onderzoek noodzakelijk achtte, niet met vorenstaande constatering mogen volstaan.
3.3. Met betrekking tot de omvang van de functie overweegt de Raad dat het aanbod een fulltime functie betrof en dat de stelling dat deze ook in deeltijd kon worden vervuld hem op voorhand niet onaannemelijk voorkomt, maar dat de stukken hieromtrent evenmin
uitsluitsel geven.
3.4. Op grond van al het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant het bestreden besluit op een onvoldoende zorgvuldige wijze heeft voorbereid. De rechtbank heeft dat besluit derhalve terecht, zij het op andere gronden, niet in stand gelaten. Appellant zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Deze grief slaagt. Het aantal voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen bedraagt geen twee, maar slechts één. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak op dit punt niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het bedrag van de proceskosten in eerste aanleg alsnog vaststellen op € 322,-.
4.2. De Raad vindt voorts aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en een bedrag van
€ 20,40 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De overige reiskosten die zijn geclaimd komen niet voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover het betreft de proceskostenveroordeling;
Bevestigt die uitspraak voor het overige met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 664,40, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004.