ECLI:NL:CRVB:2004:AR4350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2628 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van de dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstbetrekking als schoonmaker bij Licom N.V. heeft verloren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. Appellant had zijn werkgever laten weten dat hij op zoek was naar een nieuwe uitdaging, maar heeft aangeboden werkzaamheden niet aanvaard. De werkgever heeft uiteindelijk de arbeidsovereenkomst beëindigd. Appellant verzocht om een WW-uitkering, maar deze werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelt dat appellant niet actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking en dat hij zijn werkzaamheden als schoonmaker had kunnen hervatten. De Raad vernietigt het besluit van de gedaagde en oordeelt dat er een nieuwe beslissing op bezwaar moet komen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

02/2628 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut werknemersverzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 april 2002, nr. AWB 01/436 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Deze gemachtigde heeft tevens een nader stuk ingezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2003 heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 juli 2004, waar appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen, zoals tevoren bericht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Wardenburg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier in geding.
Appellant was sedert 24 augustus 1987 werkzaam bij (de rechtsvoorgangers van) Licom N.V. te Heerlen, laatstelijk in de functie van schoonmaker. Dit betrof een dienstbetrekking in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). In de loop van 1998 heeft appellant zijn werkgever kenbaar gemaakt dat hij toe was aan een nieuwe uitdaging. Daarop heeft de werkgever appellant werkzaamheden aangeboden als verkoopmedewerker bij het kringloopcentrum RD4, als magazijnmedewerker bij de Stichting Thuiszorg, als algemeen medewerker bij Intratuin en als chauffeur/besteller bij de firma Gilliszen Vleeswaren. Appellant heeft deze werkzaamheden om uiteenlopende redenen niet aanvaard. Vervolgens heeft er op 3 december 1999 een gesprek plaatsgevonden tussen het hoofd personeelszaken van Licom N.V. en appellant met zijn toenmalige gemachtigde. Bij die gelegenheid is appellant meegedeeld dat hij thuis kon blijven en dat hij zijn werkzaamheden als schoonmaker niet hoefde te hervatten. Nadat uit nader onderzoek was gebleken dat er voor appellant bij Licom N.V. geen andere arbeidsmogelijkheden voorhanden waren dan zijn functie als schoonmaker, heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant per 1 september 2000 door opzegging beëindigd.
Op 8 september 2000 heeft appellant gedaagde verzocht hem met ingang van 1 september 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WW.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn WW-uitkering met ingang van 1 september 2000 blijvend geheel is geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid, omdat appellant zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Bij het thans bestreden besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde het namens appellant tegen dat besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de grondslag voor het opleggen van de maatregel gewijzigd in die zin dat appellant thans verwijtbaar werkloos wordt geacht omdat de dienstbetrekking is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting niet van hem zou kunnen worden gevergd. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant zijn werkzaamheden als schoonmaker had kunnen hervatten en derhalve geen beroep had hoeven doen op de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 februari 2001 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft de opgelegde maatregel gebaseerd op het door appellant niet nakomen van de verplichting neergelegd in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met het tweede lid, onderdeel b, van de WW. Deze bepaling ziet niet alleen op situaties waarin een werknemer ontslag neemt, maar tevens op gevallen waarin een werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
Vaststaat dat appellant niet zelf ontslag heeft genomen. De Raad acht evenmin de situatie aanwezig dat appellant onnodig actief of passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. Het gedrag dat gedaagde appellant verwijt, te weten het niet-hervatten van zijn werk als schoonmaker, waar appellant bovendien sedert 3 december 1999 met toestemming van zijn werkgever thuis bleef en, afgaande op de stukken, sedertdien niet meer is verzocht dat werk te hervatten, kan bezwaarlijk worden aangemerkt als zodanig actief of passief meewerken, te minder nu appellant zich tegen het (voorgenomen) ontslag heeft verzet.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
De Raad vindt aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 805,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--
De Raad ziet geen grond voor vergoeding van kosten van juridische bijstand in bezwaar, zoals namens appellant is verzocht. Niet gebleken is dat het primaire besluit van
1 november 2000 dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde daarbij tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 februari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 805,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--; te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de Moor
MvK30094