E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2002, reg.nr. 01/2756 Abw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Gedaagde heeft appellante gelet op de leeftijd van haar kinderen met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw ontheven van de in artikel 113 van de Abw neergelegde arbeidsverplichtingen (hierna: de arbeidsverplichtingen).
Aangezien het jongste kind van appellante op 1 mei 1999 de leeftijd van 5 jaar heeft bereikt, heeft gedaagde bij besluit van 22 september 1999 de aan appellante verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen gedeeltelijk ingetrokken, in die zin dat appellante dient te voldoen aan de arbeidsverplichtingen voor 20 uur per week.
Op 17 maart 2000 heeft de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) een advies uitgebracht waarvan de conclusie luidt dat de echtgenoot van appellante op dat moment een zodanige verzorging behoeft dat appellante volledig zou moeten worden ontheven van de arbeidsverplichtingen.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 september 1999 gegrond verklaard en aan appellante tot 1 april 2001 een volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend.
Bij uitspraak van 19 juni 2001 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 4 april 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
22 september 1999 gegrond verklaard en aan appellante een volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend. Gedaagde heeft hierbij het volgende medegedeeld:
“De dienst WZI zal in de loop van de eerste helft van het jaar 2002 opnieuw bezien of de arbeidsverplichtingen aan uw cliënte dienen te worden opgelegd.”
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt vast dat het beroep en hoger beroep van appellante uitsluitend is gericht tegen de in het besluit van 30 oktober 2001 opgenomen mededeling met betrekking tot het opnieuw bezien of de arbeidsverplichtingen aan appellante dienen te worden opgelegd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad dient in dit geding ambtshalve de - door de rechtbank onbeantwoord gelaten - vraag te beantwoorden of het besluit van 30 oktober 2001 op het door appellante aangevallen punt wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhoudt.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van de Raad kan het opnemen in het besluit van 30 oktober 2001 van de hiervoor aangehaalde mededeling niet worden aangemerkt als het verrichten van een rechtshandeling. De enkele aankondiging dat op een bepaald, in de toekomst gelegen tijdstip, namelijk in de loop van de eerste helft van 2002, opnieuw zal worden bezien of de arbeidsverplichtingen aan appellante dienen te worden opgelegd, is immers op zichzelf niet gericht op enig rechtsgevolg. Een rechtsgevolg is eerst verbonden aan het nader te nemen besluit omtrent het opleggen van de arbeidsverplichtingen.
Het vorenstaande brengt met zich mee, dat de rechtbank het beroep van appellante tegen evengenoemde mededeling, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
De aangevallen uitspraak komt gelet op het voorgaande voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, aangezien niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.