[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 april 2002, reg.nr. 01/2047 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 augustus 2004, waar partijen - wat gedaagde betreft met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving ten tijde in dit geding van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw, het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 juni 2001 opgeschort op de grond dat appellant niet volledig heeft voldaan aan het verzoek van gedaagde om gegevens te verstrekken met betrekking tot alle bank-, giro- en spaarrekeningen op naam van hem zelf, zijn echtgenote en zijn zoon. Tevens heeft gedaagde daarbij, met toepassing van artikel 69, tweede lid, van de Abw, appellant uitgenodigd vóór 10 juli 2001 nadere gegevens te verstrekken en medegedeeld dat het recht op uitkering zal worden beëindigd indien de gevraagde gegevens niet vóór 17 juli 2001 worden verstrekt. Tegen het besluit van 3 juli 2001 is geen bezwaar gemaakt.
Nadat appellant enkele van de gevraagde gegevens had overgelegd, heeft gedaagde appellant bij brief van 9 juli 2001 - voorzover hier van belang - verzocht vóór 17 juli 2001 alsnog van alle spaarrekeningen op naam van zijn zoon de laatste drie afschriften te verstrekken en medegedeeld dat het recht op uitkering zal worden beëindigd indien de gevraagde gegevens niet vóór 23 juli 2001 worden verstrekt.
Op 17 juli 2001 heeft appellant opnieuw enkele van de gevraagde gegevens overgelegd. Daaruit is gebleken dat op naam van zijn zoon twee spaarkoersrekeningen (met de nummers ..............) staan. Van die rekeningen heeft appellant geen afschriften of andere gegevens overgelegd.
Bij het primaire besluit van 20 augustus 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw, het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 juni 2001 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant in gebreke is gebleven alle gevraagde gegevens te verstrekken.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat van de twee spaarkoersrekeningen geen afschriften zijn overgelegd omdat het om slapende rekeningen zonder saldo zou gaan.
Bij besluit op bezwaar van 1 november 2001 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat appellant ondanks herhaald verzoek de gevraagde afschriften van de twee spaarkoersrekeningen niet heeft overgelegd en voorts overwogen dat door appellant ook niet is aangetoond dat het slechts om slapende rekeningen zonder saldo zou gaan. Wel heeft gedaagde, met gegrondverklaring van het bezwaar, de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd in 9 juli 2001.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
1 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voorop moet worden gesteld dat volgens vaste rechtspraak (vgl. de uitspraken van de Raad van 27 juni 2000, gepubliceerd in JABW 2000/138 en RSV 2000/216, en 15 mei 2001, gepubliceerd in JABW 2001/119) in het kader van de toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene heeft verzuimd binnen de hem daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken, alsmede of er dringende redenen zijn om - met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw - geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Vaststaat dat appellant in gebreke is gebleven de gevraagde afschriften van de twee spaarkoersrekeningen te verstrekken en ook overigens geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het om slapende rekeningen (zonder saldo) zou gaan. Voorzover appellant heeft willen betogen dat hem terzake geen verwijt kan worden gemaakt volgt de Raad hem daarin niet. Het lag immers op de weg van appellant om zijn stelling dat het om slapende rekeningen (zonder saldo) zou gaan, door middel van de gevraagde afschriften dan wel door middel van een verklaring van de bank omtrent de afkoopwaarde feitelijk te onderbouwen. Dat heeft appellant echter nagelaten.
Gelet op de imperatieve formulering van artikel 69, vierde lid, van de Abw was gedaagde dan ook gehouden het recht op uitkering van appellant in te trekken.
Van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken.
Hoewel het geding geen betrekking heeft op de ingangsdatum van de intrekking merkt de Raad daarover - ten overvloede - nog op dat, gelet op het feit dat bij het besluit van 3 juli 2001 om gegevens met betrekking tot alle bank-, giro- en spaarrekeningen was gevraagd, appellant met de in het besluit van 1 november 2000 uiteindelijk vastgestelde datum van 9 juli 2001 niet tekort is gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. H.J.de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.