ECLI:NL:CRVB:2004:AR4201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6097 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ziekengeld na bevalling en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2004, staat de toekenning van ziekengeld aan een gedaagde centraal, die na haar bevalling op 28 september 2000 ziek werd gemeld. De gedaagde had zich per 28 maart 2000 ziekgemeld vanwege zwangerschapsklachten en ontving aansluitend een uitkering op basis van artikel 29a van de Ziektewet. Op 22 maart 2001 werd zij door een verzekeringsarts beoordeeld, die concludeerde dat haar klachten van vermoeidheid en concentratiestoornissen niet het gevolg waren van de zwangerschap of bevalling, maar eerder voortkwamen uit haar privé-situatie, waaronder de zorg voor twee jonge kinderen en de ziekte van haar echtgenoot. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid van de gedaagde en de bevalling na 23 maart 2001. De Raad oordeelde dat de deskundige rapporten voldoende onderbouwd waren en dat de bijkomende factoren in de privé-situatie van de gedaagde niet afdoen aan de conclusie dat de zwangerschap of bevalling niet de oorzaak was van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de gedaagde, die werden begroot op € 322,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de oorzaken van arbeidsongeschiktheid in relatie tot zwangerschapsgerelateerde klachten.

Uitspraak

02/6097 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 4 juli 2001 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 28 oktober 2002 (reg.nr.AWB 02/1375 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 augustus 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde na kennisgeving niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als administratief commercieel medewerkster voor 20 uur per week. Per 28 maart 2000 heeft zij zich wegens zwangerschapsklachten ziekgemeld. De bevalling vond plaats op
28 september 2000 en gedaagde heeft aansluitend een uitkering ingevolge artikel 29a van de Ziektewet ontvangen.
Op 22 maart 2001 heeft gedaagde het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die de klachten van gedaagde van vermoeidheid, conditiegebrek en concentratiestoornissen niet beschouwde als een gevolg van de zwangerschap en de bevalling, en gelet ook op het tijdsverloop concludeerde dat deze klachten vooral werden beïnvloed door de
privé-situatie van gedaagde en haar zorg voor twee jonge kinderen. Gedaagde werd dan ook na 23 maart 2001 niet langer arbeidsongeschikt geacht als gevolg van de bevalling of de daaraan voorafgegane zwangerschap.
De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft zich blijkens een rapport van
26 juni 2001, mede op grond van door de behandelend gynaecoloog van gedaagde verstrekte informatie, achter deze conclusie geschaard.
Gelet op dit rapport heeft appellant bij het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat er geen aanleiding bestaat om op en na 23 maart 2001 aan gedaagde uitkering van ziekengeld te verlenen op grond van artikel 29 a, destijds zevende lid, van de Ziektewet.
Ingevolge die bepaling heeft – kort samengevat - de vrouwelijk verzekerde, indien zij na de beëindiging van het recht op ziekengeld in verband met bevalling aansluitend nog ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of in dit geval na 23 maart 2001 nog sprake was van een oorzakelijk verband, zoals in voormelde bepaling is bedoeld.
De rechtbank heeft met het oog op de beantwoording van die vraag advies laten uitbrengen door prof.dr. H.J. van Aalderen, hoogleraar huisartsgeneeskunde. In zijn rapport van 19 december 2001 heeft deze deskundige na onderzoek van gedaagde aan de hand van informatie van de behandelend sector uiteengezet dat gedaagde ten tijde in geding leed aan extreme moeheid gepaard gaande met een depressief beeld. De huisarts had hiervoor antidepressiva voorgeschreven en haar tenslotte verwezen naar een psychotherapeut, bij wie zij in mei 2001 onder behandeling is gekomen. Volgens de door de huisarts verstrekte inlichtingen was ten tijde in geding tevens een complicerende factor dat de echtgenoot van gedaagde ernstig ziek was geweest en een operatie heeft ondergaan. De deskundige heeft zich in zijn rapport geschaard achter de mening van de huisarts, de behandelend gynaecoloog en de psychotherapeut dat hier sprake was van een postnatale depressie. In een brief van 15 december 2001 van de psychotherapiepraktijk Bos en Lommer wordt in dit verband gesproken van depressieve decompensatie (met vermoeidheid als meest extreme symptoom).
Op grond van het vorenstaande concludeerde de deskundige in zijn rapport dat gedaagde na 23 maart 2001 als direct gevolg van de zwangerschap en bevalling ongeschikt was tot het verrichten van haar werk als administratief commercieel medewerkster.
Bij brief van 9 september 2002 heeft de deskundige naar aanleiding van een commentaar van 9 januari 2002 van bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg, zijn standpunt nader onderbouwd door erop te wijzen dat bij zijn onderzoek de depressie van gedaagde wel duidelijk in remissie was, maar dat zijn conclusie betrekking had op de datum in geding.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de conclusie van voornoemde deskundige voldoende is onderbouwd. Aan appellant kan worden toegegeven dat verschillende factoren in de privé-situatie van gedaagde destijds mede een rol hebben gespeeld, maar het gaat hier kennelijk om bijkomende factoren die niet afdoen aan de conclusie dat de zwangerschap of de bevalling moet worden gezien als de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid na 23 maart 2001. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd dan ook onvoldoende reden om die conclusie niet te volgen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. Bos.
Gw