[betrokkene], wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
[betrokkene], verder te noemen: [betrokkene], vertegenwoordigd door mr. R.H. Vermeeren, advocaat te Breda, en het Uwv, hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 mei 2002, nummer 01/1852 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar [betrokkene] niet is verschenen en waar namens het Uwv is verschenen mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij dat uitvoeringsinstituut.
Ook de Raad gaat uit van de door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden die zijn vermeld in onderdeel 2.1 van de aangevallen uitspraak.
De vraag die ook in hoger beroep centraal staat is of het Uwv de uitkering van [betrokkene] ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100% terecht met ingang van 19 oktober 2000 heeft herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld dat het besluit van 3 oktober 2001 (verder: het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van [betrokkene] tegen het primaire besluit van 11 september 2000 ongegrond is verklaard, niet onzorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd doordat het Uwv een op verzoek van [betrokkene] te verrichten expertise van de orthopedisch chirurg B. Verbiest niet heeft afgewacht.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van [betrokkene] op de datum in geding niet onjuist heeft vastgesteld en dat de voor [betrokkene] geselecteerde functies ondanks daarin voorkomende zogeheten markeringen voor [betrokkene] geschikt zijn, gelet op de inhoud van het verslag van het overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts. Bij de vorming van dat oordeel heeft de rechtbank tevens de inhoud van het in beroep alsnog overgelegde rapport van de orthopedisch chirurg Verbiest in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat bij de selectie van de functies aan het resultaat van de door het Uwv toegepaste schattingsmethode in het onderhavige geval niet voldoende realiteitswaarde kan worden toegekend, ook niet door toepassing van de zogeheten reductiefactor, bij de toepassing van stap 3 als vastgelegd in het Besluit Uurloonschatting 1999 (Stcrt. 1999, 40), hierna: het BUS.
Dit laatste heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende arbeidskundige grondslag. Het bestreden besluit is daarom wegens schending van het vereiste van een deugdelijke motivering, zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigd.
Beide partijen hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Raad zal eerst een oordeel geven over het hoger beroep van [betrokkene].
In hoger beroep is namens [betrokkene] als grief tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet wachten op het rapport van de orthopedisch chirurg Verbiest het bestreden besluit niet onzorgvuldig doet zijn nu er toezeggingen zijn gedaan die uit correspondentie en gedingstukken zijn af te leiden.
Naar het oordeel van de Raad snijdt die grief geen hout.
Uit de gedingstukken blijkt niet meer dan dat bij de hoorzitting op 20 juli 2001 is afgesproken dat mr. Vermeeren een expertise door de orthopedisch chirurg Verbiest wilde laten doen en dat hij het Uwv uiterlijk eind augustus 2001 over de stand van zaken zou informeren.
Bij brief van 24 juli 2001 zond het Uwv mr. Vermeeren een afschrift van het verslag van de hoorzitting toe met het verzoek om dat instituut zo snel mogelijk doch uiterlijk 31 augustus 2001 te informeren over de resultaten van een nieuw onderzoek door de orthopedisch chirurg Verbiest.
Mr. Vermeeren zond bij brief van 9 augustus 2001 het Uwv een conceptvraagstelling toe en deelde mede dat het onderzoek van de orthopedisch chirurg Verbiest in september 2001 zou plaatsvinden.
Het Uwv heeft vervolgens niets meer van mr. Vermeeren vernomen en vervolgens onder dagtekening 3 oktober 2001 het bestreden besluit uitgereikt.
Uit deze gang van zaken kan de Raad niet afleiden dat het Uwv mr. Vermeeren enigerlei toezegging heeft gedaan met betrekking tot enig na 31 augustus 2001 gelegen tijdstip waarop op het bezwaarschrift zou worden beslist.
De Raad tekent hierbij aan dat de orthopedisch chirurg Verbiest uiteindelijk pas op 10 oktober 2001 [betrokkene] heeft onderzocht en dat het Uwv daarvan niet door mr. Vermeeren op de hoogte is gesteld.
Voorts is namens [betrokkene] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv appellants belastbaarheid juist heeft vastgesteld gelet op de inhoud van het rapport van 24 oktober 2001 van de orthopedisch chirurg Verbiest.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen en de door de orthopedisch chirurg Verbiest vastgestelde belastbaarheid in wezen niet verschillen van de belastbaarheid die door de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer is geaccordeerd. De artsen zijn het erover eens dat [betrokkene] geschikt is voor rugsparend werk waarbij niet te zwaar mag worden getild of langdurig in dezelfde (gebogen) houding mag worden gewerkt.
Het aangevoerde argument dat Verbiest concludeert dat de klachten van [betrokkene] door de belasting tussen 1999 en medio 2000 zijn toegenomen, hetgeen hij relateert aan de belasting in het werk dat [betrokkene] bij zijn oude werkgever is gaan doen, is hier niet relevant, nu geenszins vaststaat dat bedoeld werk qua belasting overeenstemt met de vastgestelde belastbaarheid.
De verdiensten in dat werk zijn geen basis geweest voor de thans in geding zijnde schatting en daarom is naar de belasting in dat werk geen onderzoek gedaan.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de belastbaarheid van [betrokkene] juist is vastgesteld en dat hij op de datum in geding, 19 oktober 2000, in staat was om te werken in de geselecteerde functies: printplatenmonteur, schoonmaker gebouwen en inpakker van koekjes en chocolade.
Tenslotte is namens [betrokkene] nog aangevoerd dat de functie inpakker een actualiseringdatum 21 juni 1999 heeft, terwijl de datum in geding 19 oktober 2001 is. De functie zou te lang geleden geactualiseerd zijn om nog aan de schatting ten grondslag te kunnen worden gelegd.
Deze grief faalt omdat hij op onjuiste feiten berust: de datum in geding is 19 oktober 2000 en niet 19 oktober 2001.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van [betrokkene] niet slaagt.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv dat is gericht tegen de verwerping van stap 3 van het BUS in het onderhavige geval door de rechtbank overweegt de Raad als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Raad die is gevormd na de datum van de aangevallen uitspraak -verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 5 november 2002, gepubliceerd in LJN AF 1604, RSV 2003/14 en USZ 2003/2, 26 november 2002, gepubliceerd in LJN AF 3227 en USZ 2003/19, 31 december 2002, gepubliceerd in LJN AF3068 en USZ 2003/75 en 9 december 2003, gepubliceerd in LJN AO1142, RSV 2004/64 en USZ 2004/33- blijkt dat de Raad in een geval als het onderhavige toepassing van stap 3 van het BUS, met inbegrip van de keuze van de reductiefactor, acceptabel acht.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt: de Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, dient het inleidend beroep van [betrokkene] ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.