02/3652 WAO + 02/6041 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 september 2000 heeft gedaagde besloten met ingang van 1 februari 1999 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Het tegen dit besluit gericht geachte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 22 januari 2001 (besluit I) ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 4 juli 2002 (reg. nr.: WAO 01/380 ZWI), onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, besluit I vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt.
Namens appellant heeft mr.W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak, voor wat het medische deel, te vernietigen en gedaagde te veroordelen in de schade die appellant lijdt en nog zal lijden.
Gedaagde heeft bij schrijven van 1 oktober 2002 van verweer gediend, waarop appellant bij brief van 17 oktober 2002 van zijn gemachtigde mr. De Jonge, voornoemd, heeft gereageerd.
Bij brieven van 25 november 2002 (met bijlagen) en 2 december 2002 (met bijlage) heeft gedaagde het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit op bezwaar van 31 oktober 2002 (besluit II) ingezonden met de daarbij behorende stukken.
Bij dit besluit heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 2 februari 2004 (met bijlagen), aangevuld bij faxbericht van 17 augustus 2004 (met bijlage) heeft gedaagde desverzocht nog enige inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 augustus 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Jonge, voornoemd, en waar gedaagde met schriftelijke kennisgeving zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Aangezien met het hiervoor weergegeven besluit II dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II. In deze gedingen heeft appellant belang gehouden bij een beoordeling van besluit I, omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau als fotolasser werkzaam geweest.
In verband met rugklachten heeft hij dit werk op 2 februari 1998 gestaakt. Op grond van medisch en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit I het standpunt gehandhaafd dat appellant na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd van 52 weken weliswaar ongeschikt was zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel in staat moest worden geacht met voor hem geschikte werkzaamheden een zodanig inkomen te verwerven dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de klachten van appellant van ernstiger aard zouden kunnen zijn en tot ernstiger beperkingen zouden kunnen leiden dan door gedaagde gesteld. Daarbij heeft de rechtbank betekenis gehecht dat geen recente informatie van medische aard
– bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelende sector – was overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier in geding en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid.
Onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van de Raad van respectievelijk 28 december 2001 (gepubliceerd in
USZ 2002/68) en 16 april 2002 (zaaknummer 99/1589 AAW/WAO) heeft de rechtbank ten aanzien van een tweetal overgelegde rapporten van het Instituut Psychosofia, centrum voor spirituele geneeswijze en spirituele dans, vastgesteld dat daarin sprake is van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze en dat aan die rapporten in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de relevante arbeidsbeperkingen van appellant niet de daaraan door hem gewenste betekenis toekomt.
De rechtbank heeft het besluit I evenwel vernietigd, omdat de arbeidsongeschiktheidschatting van appellant in strijd met het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten niet rustte op tenminste drie verschillende voor appellant geschikt te achten functies.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is besluit II genomen. Daarbij is wat betreft de arbeidskundige kant, blijkens het rapport van 8 augustus 2002 van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt, ervoor gekozen het merendeel van de oorspronkelijk geselecteerde functies te laten vervallen en nieuwe functies voor appellant te selecteren, die met inachtneming van door de verzekeringsarts in het kader van besluit I vastgestelde medische beperkingen door appellant kunnen worden vervuld. De Raad stelt vast dat deze gang van zaken volgens zijn vaste rechtspraak bij een einde wachttijd beslissing is toegestaan.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting acht de Raad het beroep van appellant beperkt tot de medische oordeelsvorming die aan de besluitvorming ten grondslag ligt.
Grieven van arbeidskundige aard zijn ook in het kader van besluit II niet aangevoerd.
Onder overlegging van een brief van 25 juni 2002 van het Instituut Psychosofia heeft appellant zich in het bijzonder gekeerd tegen de wijze waarop de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen tot hun oordeel zijn gekomen en dit hebben gemotiveerd. Andere gegevens van medische aard, bij voorbeeld van de appellant behandelende artsen, zijn niet overgelegd.
De Raad volstaat – naar hetgeen hij omtrent de rapporten van mevrouw Verhage, directrice van het Instituut Psychosofia, bij herhaling heeft overwogen, vide onder meer zijn uitspraak van 16 april 2004 (02/334 WAO) – met de overweging dat ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die (ook) op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld.
Daarom bieden die rapporten naar het oordeel van de Raad (in medisch opzicht) geen aanknopingspunt voor het trekken van de conclusie dat appellant op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan de voor hem geschikt geachte, binnen de grenzen van de door de verzekeringsarts ten aanzien van hem vastgestelde belastbaarheid blijvende, functies.
Ook overigens heeft de Raad met de rechtbank in de gegevens van medische aard geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat de medische beperkingen van appellant, geldend ten tijde hier in geding, onjuist zijn vastgesteld.
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak waarbij besluit I is vernietigd voor bevestiging in aanmerking komt en dat het tegen besluit II gericht geachte beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding overweegt de Raad dat uit het voorgaande blijkt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen vanaf 1 februari 1999. Gedaagde is uit dien hoofde vanaf 1 maart 1999 aan appellant wettelijke rente verschuldigd tot aan de dag der algehele voldoening toe. Voor de wijze van berekening volstaat de Raad naar hetgeen daaromtrent is vermeld in 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit II ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.