02/1123 WAO + 02/6260 ZW + 03/5421 ZW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 december 2000 heeft gedaagde besloten appellant met ingang van 29 januari 2001 niet in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Onder gegrondverklaring van het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft gedaagde appellant bij besluit van 29 mei 2001 (besluit I) met ingang van 29 januari 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Roermond heeft het beroep tegen besluit I bij uitspraak van 23 januari 2002 (reg. nr.: 01/775 WAO K1) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.T.R. Lucassen, advocaat te Roermond, op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat appellant per 29 januari 2001 aanspraak maakt op een AAW/WAO-uitkering (lees: WAO-uitkering), berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 - 100%, met nevenvorderingen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 2 april 2002 van verweer gediend.
Bij brief van 30 mei 2002 heeft appellant een schrijven van 24 mei 2002 van zijn huisarts A.F.H.M. Schuivens ingezonden.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft gedaagde besloten aan appellant op en na 8 januari 2002 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te verlenen, op de grond dat hij niet (meer) ongeschikt tot werken wordt geacht.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 1 maart 2002 (besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 25 november 2002 (reg. nr.: 02/371 ZW K1) het tegen besluit II ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Lucassen, voornoemd, tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat appellant op en na 8 januari 2002 aanspraak houdt op een uitkering krachtens de ZW, met nevenvorderingen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 24 februari 2003 (met bijlage) van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 10 maart 2003 (met bijlagen) hierop gereageerd.
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft gedaagde besloten aan appellant op en na 13 februari 2003 geen uitkering ingevolge de ZW te verlenen, op de grond dat hij niet (meer) ongeschikt tot werken wordt geacht.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 mei 2003 (besluit III) ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 22 september 2003 (reg. nr.: 03/609 ZW K1) het tegen besluit III ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Lucassen, voornoemd, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat appellant op en na 12 februari 2003 (lees:
13 februari 2003) aanspraak houdt op een uitkering krachtens de ZW, met nevenvorderingen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 9 december 2003 (met bijlage) van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R. Verkoeijen, kantoorgenote van mr. Lucassen, als zijn raadsvrouw en E. Yalvac als tolk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door J.M.H. Lagerwaart, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraken is weergegeven. Kortheidshalve vermeldt de Raad hier dat appellant laatstelijk werkzaam is geweest als machinebediende en dat hij zijn werkzaamheden op 31 januari 2000 wegens enkelklachten heeft gestaakt. Daarnaast heeft appellant rechterelleboogklachten, maag-, darm- en nierklachten. Voorts hebben zich bij appellant nadien recidiverende depressieve klachten ontwikkeld.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak ten aanzien van besluit I als haar oordeel gegeven dat dit rust op een juiste, althans toereikende, medische grondslag en dat er geen reden is te concluderen dat de arbeidskundige beoordeling de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat het voor hem geldende belastbaarheidspatroon, gelet op de inlichtingen van de behandelend orthopedisch chirurg L.A.J. Rasing, moet worden aangepast en dat overigens onvoldoende rekening is gehouden met de bij hem bestaande klachten. Voorts heeft appellant verzocht om een onderzoek door een deskundige, mede gelet op bij hem al langer bestaande psychische klachten. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat zijn uiteenlopende klachten in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat, daarmee rekening houdend, hij niet in staat moet worden geacht de voor hem in het kader van de arbeidsongeschiktheidschatting geschikt geachte functies te vervullen. Appellant heeft zijn bezwaren tegen elke functie afzonderlijk uiteengezet. Daarnaast heeft appellant er tevens op gewezen dat hij zijn overwegend zittend verrichte aangepaste werkzaamheden in het kader van de sociale werkvoorziening niet heeft kunnen volhouden.
De Raad overweegt met betrekking tot de medische aspecten van de onderwerpelijke schatting dat hij geen aanwijzingen heeft dat de bij besluit I betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen niet op de hoogte waren van alle voor hun oordeelsvorming relevante gegevens. De bevindingen van de verzekeringsarts J.F.G.M. Thissen berusten op eigen onderzoek van appellant en inlichtingen van de huisarts. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen aandacht besteed aan mogelijke psychische klachten van appellant en bij zijn oordeelsvorming de in ruime mate verkregen inlichtingen van de orthopedisch chirurg Rasing betrokken. Een en ander is aanleiding geweest de belastbaarheid van appellant aan te passen op het aspect staan. De in hoger beroep ingezonden verwijsbrief van de huisarts met betrekking tot bij appellant bestaande psychische klachten leidt de Raad niet tot het oordeel dat de belastbaarheid van appellant in het kader van besluit I is overschat. De enkele verwijzing van appellant door de huisarts op 24 mei 2002 naar de RIAGG in verband met angstklachten en somatisatie biedt daarvoor onvoldoende basis. Die verwijzing heeft immers meer dan een jaar na de datum in geding plaatsgevonden, nog daargelaten welke betekenis aan die verwijzing verder zou moeten worden gehecht.
Ten aanzien van de grieven van arbeidskundige aard van appellant, zoals deze ter zitting zijn uiteengezet, overweegt de Raad dat deze ervan uitgaan dat in de geselecteerde functies zwaardere belastingen optreden dan verwoord in de van die functies zich onder de gedingstukken bevindende belastingpatronen. De Raad wijst erop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (vide USZ 1998/311, RSV 2000/223) uitgegaan wordt van de juistheid van de aan het Functie-Informatie-Systeem ontleende gegevens tenzij die juistheid gemotiveerd wordt bestreden of de rechter aan de juistheid ervan twijfelt.
In hetgeen ter zitting is aangevoerd ziet de Raad onvoldoende reden voor twijfel. De door appellant gesignaleerde grotere belasting in de geselecteerde functies berust op veronderstellingen zonder feitelijke onderbouwing.
Ook overigens heeft de Raad geen aanwijzingen dat de arbeidskundige grondslag voor onjuist moet worden gehouden.
Aldus is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak waarbij besluit I in stand is gelaten voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot de besluiten II en III overweegt de Raad allereerst dat gelet op het hiervoor overwogene bij deze besluiten door gedaagde terecht de in het kader van besluit I geselecteerde functies als maatstaf arbeid zijn gehanteerd waarnaar de ongeschiktheid tot werken moet worden beoordeeld.
De rechtbank heeft besluit II bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat niet gebleken was van een toename van de klachten van appellant ten opzichte van zijn medische situatie tijdens voormelde WAO-beoordeling. De rechtbank heeft ten aanzien van de psychische klachten van appellant overwogen dat aan de gedingstukken valt te ontlenen dat deze op 8 januari 2002, de datum waarop besluit II ziet, waren opgeklaard.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Ten aanzien van de psychische klachten overweegt de Raad nog dat deze niet de reden van ziekmelding per 24 september 2001 hebben gevormd, ondanks dat deze ook toen al volgens appellant zouden hebben bestaan, dat de verzekeringsarts, naar aan de medische kaart valt te ontlenen, vanaf 20 november 2001 op de hoogte was van de psychische klachten van appellant en de door de huisarts voorgeschreven medicatie en dat in het bijzonder op 8 januari 2002 door de verzekeringsarts bij onderzoek is geconstateerd dat inmiddels van een evidente psychische decompensatie geen sprake meer was en dat appellant ook niet somber meer imponeerde. Een en ander is volledig in overeenstemming met de mededeling van de huisarts van 21 februari 2002 dat appellant met depressieve klachten is gezien, waarvoor medicatie was verstrekt, en dat dit beeld later is opgeklaard.
Ook de aangevallen uitspraak waarbij besluit II in stand is gelaten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Het beroep tegen besluit III heeft de rechtbank bij de daarop betrekking hebbende uitspraak eveneens ongegrond verklaard.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ten volle en maakt deze tot de zijne.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot het rapport van 5 mei 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Tjen geeft de Raad nog aanleiding op te merken dat deze beschikte over inlichtingen omtrent de door de RIAGG ingezette behandeling en daarmee derhalve rekening heeft kunnen houden. Ook al zouden de veronderstellingen van deze bezwaarverzekeringsarts van algemene aard zijn en onvoldoende geïndividualiseerd, zoals door appellant is aangevoerd, dan is daarmee nog niet gezegd dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt dat appellant op en na 13 februari 2003 niet ongeschikt was voor de werkzaamheden van de in het kader van besluit I geselecteerde functies, voor onjuist moet worden gehouden. In de gedingstukken heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de klachten van appellant aan het verrichten van die werkzaamheden ten tijde hier in geding in de weg stonden.
Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten ziet de Raad geen noodzaak om zich door een medisch deskundige, als door appellant is verzocht, van verslag en advies te laten dienen.
De aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit III komt derhalve ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.