ECLI:NL:CRVB:2004:AR4169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2471 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling van arbeidsongeschiktheidspersentage

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2004, gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, die sinds 1988 met rug- en psychische klachten kampt. Gedaagde ontving aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100%, maar deze werd per 30 augustus 2000 herzien naar 55 tot 65%. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft deze herziening doorgevoerd op basis van een loonkundige herberekening. Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend en is niet verschenen op de zitting. De Raad heeft de medische beoordeling van gedaagde in overeenstemming met de rechtbank bevonden, waarbij werd vastgesteld dat haar beperkingen niet zijn onderschat. De Raad heeft ook geen redenen gevonden om de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, te betwisten. De uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad oordeelde dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde correct was en dat de gebruikte functies voldoende realiteitswaarde hadden. De Raad heeft het inleidend beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd.

Uitspraak

02/2471 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 mei 2002,
reg. nr.: 01/100 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. B. de Pijper, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is -met voorafgaand bericht- niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, laatstelijk werkzaam als directiesecretaresse gedurende 40 uur per week, is op 2 augustus 1988 uitgevallen met rugklachten en psychische klachten. Sedert 3 augustus 1989 ontvangt zij onder meer een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) welke laatstelijk is berekend naar een mate van 80 tot 100%.
Bij besluit van 29 juni 2000 heeft appellant de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 30 augustus 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 28 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar -op grond van een loonkundige herberekening- gegrond verklaard en de mate van gedaagdes arbeids- ongeschiktheid met ingang van 30 augustus 2000 vastgesteld op 65 tot 80%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft hierbij met betrekking tot het medische aspect van de beoordeling overwogen dat appellant de belastbaarheid van gedaagde in het door de verzekeringsarts R.A. Hollander opgestelde belastbaarheidspatroon van 25 mei 2000 correct heeft weergegeven. Ten aanzien van het arbeidskundig aspect van de beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat appellant de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde ten onrechte (mede) heeft gebaseerd op het loon van de functie-bestandscode (fb-code) 3804, telefoniste/ receptioniste, nu de functies binnen deze fb-code geen arbeidsplaatsen vertegenwoordigen die een loon opleveren in een omvang die binnen de bandbreedte valt van de omvang van de maatman van gedaagde zodat, aldus de rechtbank, niet gezegd kan worden dat gedaagde in deze functie een reële voltijds- verdiencapaciteit heeft, waardoor sprake is van onvoldoende realiteitswaarde.
Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet kan verenigen met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank omtrent de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant heeft hierbij onder andere verwezen naar jurisprudentie van de Raad gepubliceerd in USZ 1998/151 en USZ 2002/155.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad, met de rechtbank, dat op grond van de gedingstukken moet worden aangenomen dat gedaagdes beperkingen niet zijn onderschat.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd. Onder verwijzing naar zijn jurisprudentie, onder andere de uitspraak van 26 november 2002, gepubliceerd in USZ 2003/19, overweegt de Raad in casu geen aanleiding te zien de betreffende fb-code onvoldoende realiteitswaarde toe te kennen. De enkele omstandigheid dat in de onderhavige zaak de maatman een omvang heeft van
40 uur per week, als gevolg waarvan de voor de schatting gebruikte functies binnen de fb-code 3804, als ook de functies binnen de overige voor de schatting gebruikte fb-codes -4722, advertentie-acquisiteur en 3912 administratief medewerker expeditie en bevrachting- zijn geselecteerd met behulp van de zogeheten stap 3 van het beleid als vermeld in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting, omdat zij in omvang alle -in meerdere of mindere mate- beneden de zogeheten bandbreedte blijven, vormt daartoe in elk geval geen aanknopingspunt.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de functies niet aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.