ECLI:NL:CRVB:2004:AR4050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3316 TW + 03/2598 TW + 03/2599 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op grond van de Toeslagenwet en de beëindiging van arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) voor appellant, die zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering verloor per 21 september 1994. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond verklaarde. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit vernietigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad concludeert dat de daadwerkelijke uitbetaling van de toeslag buiten de reikwijdte van de besluiten valt en dat de grieven van appellant niet tot het gewenste resultaat kunnen leiden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelt dat de kosten die appellant stelt niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze buiten het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vallen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 24 september 2004.

Uitspraak

02/3316 + 03/2598 + 03/2599 TW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit 9 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 22 mei 2002, nr. SBR 01/593, het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift -annex bijlagen- aangegeven gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift -annex nadere stukken- ingediend. Ingezonden is onder meer een besluit van 13 juni 2002, waarbij het bezwaar van appellant tegen gedaagdes besluit van 25 januari 2001 (alsnog) gegrond is verklaard.
Bij schrijven gedateerd 17 september 2002 heeft mr. J.J. Degenaar, advocaat te Utrecht, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden, waaronder een besluit van gedaagde van 9 mei 2003, waarbij het besluit op bezwaar van 13 juni 2002 is aangevuld.
De Raad heeft aan partijen laten weten ook een oordeel te zullen geven over de besluiten van 13 juni 2002 en 9 mei 2003.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 13 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. M.E. Falkmann, kantoorgenoot van mr. Degenaar, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. F. Landwaart, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft gedaagde appellants toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) met ingang van 21 september 1994 beëindigd. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat met ingang van genoemde datum appellants recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd.
In bezwaar is door appellant aangevoerd dat hij, na de beëindiging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, tot 17 maart 1997 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Ingaande 17 maart 1997 ontvangt appellant (wederom) een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 9 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2001 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten gronde gelegd dat op de datum in geding, 21 september 1994, appellant geen recht had op een loondervings-uitkering op grond waarvan een toeslag kan worden verleend. Opgemerkt wordt nog dat een eventueel recht op toeslag tijdens de (aansluitende) uitkering op grond van de WW, buiten het kader van het onderhavige besluit valt en derhalve niet relevant is.
In verweer in eerste aanleg is door gedaagde, aan de hand van stukken, betoogd dat aan appellant tot 17 maart 1997, in aanvulling op de uitkering ingevolge de WW dan wel de Ziektewet (ZW), wel degelijk een toeslag op grond van de TW is toegekend. Wat betreft de periode vanaf 17 maart 1997, de datum met ingang waarvan aan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat appellant vóór 12 juli 2000 een schriftelijke aanvraag om een toeslag heeft ingediend.
Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij, aan de hand van zijn giro-afschriften, niet kan vaststellen dat hij in de periode tot maart 1997 daadwerkelijk een toeslag heeft ontvangen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant tot 17 maart 1997 zonder onderbreking een toeslag heeft ontvangen als aanvulling op de diverse hem toekomende loondervingsuitkeringen. Gedaagde wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat voor iedere uitkering een aparte aanvraag in het kader van de TW nodig is. Noch de TW noch gedaagdes formulier behorend bij artikel 12 van de TW, en de toelichting daarop, bieden voor dit standpunt steun. Gelet hierop berust het besluit van 9 maart 2001 niet op een deugdelijke motivering. Het beroep wordt gegrond verklaard en het besluit wordt vernietigd. Gedaagde wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot appellants recht op toeslag per 17 maart 1997.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat vanaf september 1994 de toeslag feitelijk niet is uitbetaald. Verder wordt wettelijke rente gevorderd, belastingschade en vergoeding van f 700,- aan juridische kosten bestaande uit een tweetal bezoeken aan een advocaat.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2001 (alsnog) gegrond verklaard. Aangegeven wordt dat op en na 21 september 1994 het recht op toeslag blijft bestaan. In aanvulling hierop heeft gedaagde op 9 mei 2003 aan appellant laten weten dat de hoogte van zijn recht op toeslag per 17 maart 1997 is vastgesteld op € 7,- per dag.
Aan appellant is door gedaagde een nabetaling verricht over de periode vanaf 17 maart 1997. Tevens is aan appellant de wettelijke rente over het nabetaalde bedrag vergoed. Appellant heeft tegen genoemde besluiten geen grieven aangevoerd. Wel is door hem verzocht om een specificatie van de nabetaling.
De Raad zal eerst ingaan op de omvang van het geding in hoger beroep.
De Raad stelt voorop dat de in hoger beroep door appellant naar voren gebrachte grieven uitsluitend zien op de (niet-)uitbetaling van de toeslag in de periode tot 17 maart 1997. Het besluit van 13 juni 2002, als aangevuld bij besluit van 9 mei 2003, heeft betrekking op de toekenning van toeslag over de periode vanaf 17 maart 1997. De inhoud van deze besluiten wordt door appellant, zoals ter zitting van de Raad is bevestigd, niet bestreden. Nu deze besluiten geheel aan het beroep van appellant tegemoet komen, kunnen deze niet worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 6:18 juncto 6:19, eerste lid, juncto 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het voorgaande volgt tevens dat de Raad ten onrechte aan partijen heeft medegedeeld dat hij genoemde besluiten in de onderhavige procedure zal betrekken. Dit staat aan de hiervoor verwoorde conclusie evenwel niet in de weg.
Ten gronde heeft appellant in hoger beroep betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de vraag of vanaf september 1994 de toeslag op appellants loondervingsuitkering daadwerkelijk is uitbetaald. Dienaangaande merkt de Raad op dat het in eerste aanleg bestreden besluit, en het daaraan voorafgaande primaire besluit, zien op de intrekking van appellants recht op toeslag met ingang van 21 september 1994. De daadwerkelijke uitbetaling van de toeslag valt buiten de reikwijdte van deze besluiten en maakt uit dien hoofde geen onderdeel uit van het geschil tussen partijen. De rechtbank heeft derhalve met recht over de daadwerkelijke uitbetaling van de toeslag geen uitspraak gedaan. De Raad concludeert dat de grieven van appellant niet tot het door hem gewenste resultaat kunnen leiden, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt. De door appellant gestelde rente- en belastingschade vloeien voort uit de door hem gestelde niet-uitbetaling van de toeslag in de periode tot 17 maart 1997, welke uitbetaling, zo bleek hiervoor, geen onderwerp vormt van het in onderhavige gedingen aan de orde zijnde geschil.
De Raad merkt daarbij op dat ter zitting door gedaagde is toegezegd dat aan appellant een specificatie terzake van de nabetaling van de toeslag annex rente over de periode vanaf 17 maart 1997 zal worden verstrekt.
Voor vergoeding van de door appellant gestelde proceskosten is reeds geen grond nu de gestelde kosten vallen buiten het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook anderszins acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorafgaande vloeit voort volgt dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C. Molle.