[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. T. Çatak, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 juli 2002, nr. 01/762 AKW V1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad [in] 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. G.J. Janssen b.a., werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft op 25 juni 1998 aan gedaagde laten weten dat zijn vijf in Turkije verblijvende kinderen, Gulsen, geboren [in] 1982, Fatma, geboren [in] 1983, Basak, geboren [in] 1984, Damla, geboren [in] 1985 en Talha, geboren [in] 1988, niet meer verbleven bij hun verzorgster, zijn grootmoeder [grootmoeder]. De kinderen zouden zijn meegenomen door de ex-partner van appellant, [moeder]. Zij is de moeder van Gulsen, Fatma, Basak en Damla. Appellant gaf te kennen alleen de voornaam van [moeder] te weten. Na de beëindiging van de relatie met [moeder] is appellant naar Nederland vertrokken. Gulsen, Fatma, Basak en Damla zijn achtergebleven bij appellants grootmoeder. In september 1994 is appellant gehuwd met [echtgenote]. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, waaronder Talha. Talha is in 1991 naar Turkije vertrokken. Appellant verklaarde niet te weten waar zijn kinderen op dat moment verbleven.
Gedaagde heeft op 28 juli 1998 aan het Bureau voor sociale zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara verzocht een onderzoek in te stellen naar onder meer de verblijfplaats van appellants kinderen. De onderzoeker, J. van het Hof, is blijkens een rapportage van 30 november 1998 in de door appellant opgegeven woonplaats van de kinderen, Ayvadere, district Arakli, provincie Arakli, op zoek gegaan naar de verzorgster van de kinderen, [grootmoeder]. De muhtar van het dorp, Hacihasanoglu, en andere door de onderzoeker benaderde personen verklaarden dat zij [grootmoeder] niet kenden. Ook de kinderen bleken in het dorp onbekend. Ze zijn nooit als leerlingen van de plaatselijke lagere school geregistreerd. Uit het bevolkingsregister van de stad Arakli bleek dat daarin acht kinderen van appellant zijn opgenomen. Van alle kinderen wordt als moeder [echtgenote] vermeld. De in Turkije geboren kinderen zijn geruime tijd na de geboorte aangegeven. Gulsen en Fatma op 4 oktober 1985 en Basak en Damla op 4 november 1985. Voor de kinderen is nimmer een identiteitskaart aangevraagd. In het register stond ook de grootmoeder van appellant vermeld. [grootmoeder] is volgens het register in 1965 overleden. De onderzoeker concludeert uit het onderzoek dat het verhaal van appellant hoogstwaarschijnlijk verzonnen is.
Bij besluit van 4 maart 1999 heeft gedaagde met ingang van het tweede kwartaal van 1998 de betaling van kinderbijslag ten behoeve van de hiervoor genoemde vijf kinderen geschorst.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft gedaagde het recht op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen Gulsen, Fatma, Basak en Damla met ingang van het eerste kwartaal van 1994 ingetrokken. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat uit een door gedaagde ingesteld onderzoek in Turkije niet is gebleken dat de kinderen op het door appellant opgegeven adres hebben gewoond dan wel, op welk moment dan ook, in leven zijn geweest.
Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij vanaf het tweede kwartaal van 1994 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van Talha. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat Talha niet in belangrijke mate door appellant is onderhouden. Uit het in Turkije ingestelde onderzoek is niet gebleken dat Talha op het door appellant opgegeven adres heeft gewoond. Verder is gebleken dat de verzorgster van Talha in 1965 is overleden. Niet is aangetoond dat de bijdrage in het onderhoud van Talha is overgeschreven op de rekening van de verzorger van dit kind.
In bezwaar is door appellant aangevoerd dat de kinderen destijds wel op het opgegeven adres hebben gewoond. Zes jaar na dato valt het tegendeel voor hem niet meer te bewijzen. Zijn grootmoeder is niet in 1965, maar in 1994 overleden. De kinderen zullen na haar overlijden minder vaak naar dit adres zijn toegegaan. Talha is in 1992 door appellant bij zijn ex-echtgenote geplaatst. De onderhoudsbijdrage voor hem is steeds betaald, reden ook waarom gedaagde ten behoeve van Talha aan appellant kinderbijslag heeft toegekend.
Blijkens gegevens van de gemeente Enschede is Talha op 24 januari 1994 vertrokken naar Turkije.
Bij besluit van 22 augustus 2001 is het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 4 mei 2001 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het in Turkije uitgevoerde onderzoek en de door appellant zelf verstrekte gegevens wordt geconcludeerd dat niet is aangetoond dat de kinderen Gulsen, Fatma, Basak en Damla daadwerkelijk in leven zijn geweest. Met betrekking tot Talha wordt opgemerkt dat diens verblijfplaats niet bekend is. Derhalve is niet aangetoond dat bedragen zijn overgemaakt aan de verzorgster van Talha.
In beroep is namens appellant een verklaring in het geding gebracht van het Ayvadere Dorpsbestuur. Blijkens die verklaring verbleven de oudste vier kinderen tot 1994 bij appellants moeder. Na haar overlijden in 1994 werden de kinderen eens in de twee weken in de weekenden op dat adres gezien. In 1998 zijn de kinderen met de als verzorger vermoede vrouw vertrokken. Daarna zijn ze niet meer teruggekeerd. De verklaring is mede ondertekend door een aantal dorpsbewoners. In een separate verklaring van Yusuf Hacihasanoglu, het oude dorpshoofd, wordt opgemerkt dat van een onderzoek naar de kinderen van appellant niets bekend is. Namens appellant wordt verder opgemerkt dat hij ten tijde van de inschrijving in het bevolkingsregister van de kinderen in Nederland verbleef. De inschrijving zou zijn gedaan door de moeder van de kinderen middels getuigen.
In verweer is namens gedaagde onder meer aangegeven dat -blijkens gegevens uit de bevolkingsadministratie- appellants moeder in ieder geval sedert september 1995 in Nederland woont. Opgemerkt wordt verder dat appellant in Turkije verbleef omstreeks de tijd van de inschrijving van de kinderen in het bevolkingsregister aldaar. De conclusie dat het bestaan van de oudste vier kinderen van appellant niet is aangetoond, wordt staande gehouden. Met betrekking tot de onderhoudsbijdrage wordt opgemerkt dat deze in verreweg de meeste gevallen is overgemaakt aan het kind Gulsen. Nu het bestaan van dit kind niet kan worden aangetoond en appellant bovendien niet kan aangeven waar het kind Talha daadwerkelijk verblijft -gedaagde vraagt zich af of ook dit kind nog wel leeft- kan appellant niet aantonen een bijdrage te hebben geleverd in de onderhoudskosten van Talha.
Door gedaagde is nog een brief van het Turkse Ministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zaken van 11 maart 2002 in het geding gebracht, waarin wordt vastgesteld dat appellant geen eigen kinderen heeft die in Ayvadere woonachtig zijn en dat hij ook sinds geruime tijd niet meer in dit dorp is geweest.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het onderzoek van de Ambassade wordt geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de vier oudste kinderen daadwerkelijk in leven zijn. Verder wordt geoordeeld dat, nu de verblijfplaats van Talha niet bekend is, appellant niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij aan de minimaal vereiste onderhoudsbijdrage voor Talha heeft voldaan.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, nu door gedaagde nimmer een behoorlijk onderzoek te Arakli is ingesteld. Verwezen wordt naar de in eerste aanleg overgelegde verklaringen. Opgemerkt wordt verder dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen hebben geleefd en vertrokken zijn met zijn ex-echtgenote, zonder appellant hiervan in kennis te stellen.
In verweer is namens gedaagde nog opgemerkt dat de conclusies van het onderzoek van de Ambassade bevestiging vinden in de brief van het Turkse Ministerie van Werkgelegenheid en Sociale Zaken.
Het gaat in de onderhavige procedure om de beantwoording van de vraag of gedaagde met recht appellants recht op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen Gulsen, Fatma, Basak, Damla en Talha met ingang van het eerste respectievelijk het tweede kwartaal van 1994 heeft herzien. De Raad beantwoordt deze vraag, met gedaagde en de rechtbank, bevestigend. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het namens gedaagde in Turkije uitgevoerde onderzoek voldoet aan de aan zo’n onderzoek te stellen zorgvuldigheidseisen. Onderzoek is gepleegd bij de plaatselijke autoriteiten, de woonomgeving van appellant, de plaatselijke school, de gezondheidsdienst én het bevolkingsregister. Ook naar het oordeel van de Raad kan de conclusie uit dit onderzoek geen andere zijn dan dat het bestaan van de kinderen Gulsen, Fatma, Basak en Damla niet is aangetoond. De door appellant in het geding gebrachte verklaringen hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Deze verklaringen zijn uiterst vaag en in deze verklaringen is geen bevestiging te vinden voor de juistheid van door appellant opgegeven verblijfplaats en verzorgster van de kinderen. De Raad acht verder van belang dat appellant tot op heden niets heeft kunnen verklaren omtrent de verblijfplaats van de hiervoor genoemde kinderen.
De Raad kan zich vinden in de motivering die gedaagde ten gronde heeft gelegd aan de intrekking van het recht op kinderbijslag ten behoeve van Talha. Onduidelijk is waar Talha in de periode hier in geding heeft verbleven en door wie hij is verzorgd, terwijl van appellants dochter Gulsen, aan wie de onderhoudsbijdrage zou zijn overgemaakt, het bestaan niet kan worden vastgesteld.
De Raad concludeert dat gedaagde, voor wat betreft de periode tot 1 augustus 1996, bevoegd was om tot herziening van het recht op kinderbijslag over te gaan. Wat betreft de kwartalen na 1 augustus 1996 volgt uit de AKW dat gedaagde verplicht was om over te gaan tot herziening. De Raad is niet gebleken van gronden waarop gedaagde geheel, of gedeeltelijk, van herziening had dienen af te zien.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) M.M. van der Kade.