ECLI:NL:CRVB:2004:AR4031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1134 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht en de beoordeling van bezwaar door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellant met terugwerkende kracht. Appellant had op 22 juni 2000 kinderbijslag aangevraagd, maar zijn aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (gedaagde) op basis van het feit dat hij niet verzekerd zou zijn onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Na een bezwaarprocedure werd vastgesteld dat appellant wel verzekerd was, maar de gedaagde stelde dat de aanvraag niet eerder dan 22 juni 2000 was ingediend en dat er geen bijzonder geval was dat een eerdere toekenning rechtvaardigde. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 9 juli 2001, waarin de terugwerkende kracht van de kinderbijslag werd vastgesteld op drie jaar, vanaf het tweede kwartaal van 1997.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 augustus 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door J.Y. van den Berg. De Raad oordeelde dat gedaagde ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2002 niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad concludeerde dat het besluit van 9 juli 2001 rechtens onaantastbaar was geworden en dat gedaagde pas bij het besluit van 15 maart 2002 impliciet had geweigerd terug te komen op dit eerdere besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en bepaalde dat gedaagde een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de beleidsregels inzake het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit ten voordele van de belanghebbende.

De Raad merkte op dat gedaagde niet volstond met de motivering in zijn brief van 2 januari 2002, en dat er een nadere toelichting nodig was om tot een navolgbare oordeelsvorming te komen. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/1134 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2004, nr. AWB 02/4741 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij brief van 22 juni 2000 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd. Hij heeft daarbij een besluit overgelegd van 17 januari 2000, waarbij hem met ingang van 25 juli 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend. Gedaagde heeft deze aanvraag aanvankelijk bij primair besluit van 19 december 2000 afgewezen omdat appellant niet verzekerd zou zijn ingevolge de AKW. Bij besluit op bezwaar van 9 juli 2001 heeft gedaagde, onder de vaststelling dat appellant wel verzekerd was, gesteld dat appellant niet eerder dan 22 juni 2000 een aanvraag heeft ingediend om zijn aanspraak op kinderbijslag veilig te stellen, dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) zoals dit gold voor 29 december 1995, en dat de aanspraak op kinderbijslag van appellant met een terugwerkende kracht van drie jaar, derhalve vanaf het tweede kwartaal van 1997, dient te worden beoordeeld. Appellant heeft tegen het besluit van 9 juli 2001 geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 9 oktober 2001 heeft mr. D. Martens, advocaat te Rotterdam, gedaagde verzocht appellant alsnog kinderbijslag toe te kennen met ingang van het vierde kwartaal van 1993. Hierbij is een kopie overgelegd van een brief van de echtgenote van appellant van 11 december 1996 waarin om kinderbijslag wordt verzocht, alsmede een reactie hierop van gedaagde van 25 februari 1997 waarin dit verzoek is afgewezen omdat appellant en zijn echtgenote niet verzekerd zijn ingevolge de AKW.
Gedaagde heeft bij brief van 2 januari 2002 aan mr. Martens doen weten dat aan het schrijven van de echtgenote van appellant van 11 december 1996 geen rechten kunnen worden ontleend, nu de echtgenote nimmer partij is geweest voor de SVB omdat zij niet verzekerd is (geweest) ingevolge de AKW. Derhalve zal de aanvraag om kinderbijslag worden beoordeeld vanaf het tweede kwartaal van 1997 zodra appellant de gevraagde gegevens heeft geleverd.
Vervolgens heeft gedaagde bij primair besluit van 15 maart 2002 het recht op kinderbijslag van appellant voor zes kinderen vastgesteld met ingang van het tweede kwartaal van 1997. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant verzocht om toekenning van kinderbijslag vanaf 1993. Hierbij is aangevoerd dat er sprake is van een evidente onjuistheid in het besluit van 9 juli 2001.
Bij het bestreden besluit van 23 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Naar zijn oordeel is dit besluit ten aanzien van de mate van terugwerkende kracht waarmee kinderbijslag wordt toegekend niet op een ander rechtsgevolg gericht dan het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 9 juli 2001, zodat op dat punt niet kan worden gesproken van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft deze opvatting van gedaagde onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 15 maart 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Nadat het besluit van 9 juli 2001, waarbij gedaagde had vastgesteld dat de aanspraak op kinderbijslag van appellant diende te worden vastgesteld met een terugwerkende kracht van ten hoogste drie jaar, rechtens onaantastbaar was geworden, heeft appellant gedaagde op 9 oktober 2001 doen verzoeken van dit besluit terug te komen. Aan het antwoord van gedaagde van 2 januari 2002 kan naar het oordeel van de Raad geen verderstrekkende betekenis worden gehecht dan die van een voorlopige reactie, nu in dit schrijven een nadere beoordeling van de aanvraag om kinderbijslag wordt aangekondigd. Gedaagde heeft kennelijk ook een dergelijke beperkte strekking van dit schrijven beoogd, nu niet wordt vermeld dat er sprake is van een besluit waartegen een rechtsmiddel open staat.
De Raad houdt het er derhalve voor dat gedaagde eerst bij het primaire besluit van 15 maart 2002 (impliciet) heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 9 juli 2001. Dit besluit moet derhalve ook met betrekking tot dit aspect worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Derhalve heeft gedaagde bij het bestreden besluit ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten om die reden worden vernietigd. Gedaagde zal alsnog ten gronde dienen te besluiten met kenbare inachtneming van zijn beleidsregels inzake het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit ten voordele van de belanghebbende. Met het oog op het nieuw te nemen besluit merkt de Raad op dat gedaagde niet zal kunnen volstaan met de motivering die is opgenomen in zijn brief van 2 januari 2002. In deze brief wordt de brief van de echtgenote van appellant d.d. 11 december 1996 zo anders benaderd dan in gedaagdes schrijven van 25 februari 1997, en dat ten nadele van appellant, dat zonder nadere toelichting niet van een navolgbare oordeelsvorming kan worden gesproken.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het griffierecht van € 131,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.