ECLI:NL:CRVB:2004:AR3993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/153 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en vaststelling aflossingscapaciteit

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen aan de appellant, die in Duitsland woont. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit besluit, genomen op 27 oktober 2000, hield in dat een bedrag van f 108.072,18 aan onverschuldigd betaalde uitkeringen in termijnen zou worden teruggevorderd, waarbij de aflossingscapaciteit van de appellant werd vastgesteld op f 2.957,61 per maand. Na bezwaar van de appellant werd deze aflossingscapaciteit verlaagd naar f 1.285,36 per maand.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de terugvordering onterecht was. De Raad oordeelt dat de appellant niet tijdig heeft gemeld dat hij inkomsten uit arbeid had, wat in strijd is met de verplichtingen onder de WAO. Hierdoor is het Uwv bevoegd om de onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de argumenten van de appellant niet voldoende zijn om het besluit van het Uwv te vernietigen. De Raad merkt op dat het besluit van 6 maart 1995, dat de basis vormt voor de terugvordering, al eerder was genomen en dat het huidige besluit enkel betrekking heeft op de wijze van terugbetaling. De Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarmee de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen wordt gehandhaafd.

Uitspraak

02/153 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer.
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft gedaagde, onder verwijzing naar zijn besluit van 6 maart 1995, besloten het nog terug te betalen bedrag van f 108.072,18 (exclusief wettelijke rente) met ingang van 1 november 2000 in termijnen met de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verrekenen en de maximale aflossingscapaciteit van appellant vast te stellen op f 2.957,61 per maand.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 1 februari 2001 heeft gedaagde het besluit van 27 oktober 2000 gehandhaafd met dien verstande dat de maximale aflossingscapaciteit werd vastgesteld op f 1.285,36 per maand.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 december 2001, nr. AWB 01/855 WAO, het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Op 6 maart 1995 heeft gedaagde ten aanzien van appellant een besluit genomen met onder meer de volgende inhoud:
"Op 27 januari 1995 werd u een beslissing gezonden waarin u werd medegedeeld dat op de u toegekende WAO-uitkering ingaande 1 januari 1991 een korting diende te worden toegepast omdat u inkomsten uit arbeid had.
Van het feit dat u inkomsten uit arbeid had heeft u ons niet in kennis gesteld.
Onder deze omstandigheden is het bestuur van de bedrijfsvereniging op grond van het bepaalde in artikel 57, lid 1 aanhef en sub a van de WAO bevoegd de aan u door uw toedoen onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering van u terug te vorderen danwel in mindering te brengen op een later te betalen loondervingsuitkering of een toeslag ingevolge de Toeslagenwet.
Eerst in augustus 1994 werd (desgevraagd) door u van deze inkomsten mededeling gedaan waarvan de door u opgegeven hoogte achteraf niet overeen bleek te stemmen met de werkelijke verdiensten.
Als gevolg van bovenstaande werd aan u over de periode van 1 januari 1991 tot 1 oktober 1994 teveel arbeidsongeschiktheidsuitkering betaald.
Door de bedrijfsvereniging niet meteen te informeren over het feit dat u inkomsten uit arbeid had, heeft u zich niet gehouden aan het bepaalde in artikel 80 van de WAO dat degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, onverwijld eigener beweging mededeling moet doen van feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat ze van invloed kunnen zijn op het recht op of op de hoogte van de uitkering.
Onder deze omstandigheden is het bestuur van de bedrijfsvereniging op grond van het bepaalde in artikel 57, lid 1 aanhef en sub a van de WAO bevoegd de aan u door uw toedoen onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering van u terug te vorderen danwel in mindering te brengen op een later te betalen loondervingsuitkering of een toeslag ingevolge de Toeslagenwet.
Van deze bevoegdheid maakt het bestuur gebruik door de aan u over de periode van 1 januari 1991 tot 1 oktober 1994 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering ad. f 119.280,39 (eenhonderdnegentienduizend- tweehonderdtachtig gulden en negendertig vent) bruto van u terug te vorderen danwel in mindering te brengen op een later te betalen loondervingsuitkering of een toeslag ingevolge de Toeslagenwet."
Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld. Bij besluit van 9 augustus 2000 is aan appellant met ingang van
1 mei 2000 wederom een uitkering krachtens de WAO toegekend, waarna gedaagde het thans bestreden besluit van
1 februari 2001, zoals vermeld in rubriek I, heeft genomen.
Het tegen het laatstgenoemde besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij niet kan voldoen aan het verzoek van eiser om te bepalen dat gedaagde van terugvordering dient af te zien, nu gedaagdes beslissing tot terugvordering geen onderdeel vormt van het bestreden besluit en derhalve buiten de omvang van het geding valt.
In hoger beroep heeft appellant wederom op grond van de in het beroepschrift vermelde argumenten, zoals nader ter zitting van de Raad toegelicht, betoogd dat gedaagde ten onrechte tot terugvordering is overgegaan.
Dienaangaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat hetgeen van de kant van appellant is aangevoerd, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Gedaagde heeft immers reeds op 6 maart 1995 het hierboven vermelde besluit omtrent de terugvordering van te veel betaalde uitkering genomen, terwijl het thans aan de orde zijnde besluit slechts handelt over de wijze waarop het destijds teruggevorderde bedrag dient te worden terugbetaald, namelijk door verrekening met de aan appellant toegekende uitkering krachtens de WAO.
Ter voorlichting van appellant merkt de Raad nog op dat bij de Raad nog in behandeling is het door hem ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak d.d. 29 juli 2004 van de rechtbank. In die uitspraak is het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit op bezwaar van 23 mei 2003, waarbij is geweigerd terug te komen van het meergenoemde en hierboven gedeeltelijk aangehaalde besluit van 6 maart 1995, ongegrond verklaard.
De Raad acht ten slotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.