ECLI:NL:CRVB:2004:AR3862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/368 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die op 22 maart 1999 als inpakker begon te werken, had eerder een bijstandsuitkering ontvangen en was op 19 november 1999 gestopt met werken vanwege psychische klachten. Na zijn aanvraag voor een WAO-uitkering op basis van deze klachten, heeft de arbeidsdeskundige R. Joosten een rapport opgesteld waarin werd gesteld dat appellant zich niet sociaal opstelde op de werkvloer en dat er geen controle op zijn werk was. Verzekeringsarts O.L. Zuiderhoek concludeerde dat appellant leed aan een recidiverende depressie met psychotische kenmerken en niet duurzaam kon functioneren op de arbeidsmarkt.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), niet de bevoegdheid had om de WAO-uitkering te weigeren. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat appellant bij aanvang van zijn werk als volledig arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt. De informatie van de behandelend sector was niet specifiek genoeg voor de datum van aanvang van de verzekering. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat er klachten of beperkingen waren bij aanvang van de verzekering niet voldoende was voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het eerdere besluit van het Uwv en de verplichting om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van appellant werden vergoed. De Raad oordeelde dat de gedaagde in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, die in totaal € 1.449,-- bedroegen, en dat het Uwv het griffierecht van € 109,23 aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

03/368 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. H.J. Bettink, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem op 9 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. Awb 01-1693), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 september 2004, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Bettink, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 1978 tot 1986 gewerkt als operator/magazijnbediende.
Op 19 december 1986 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens longklachten. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Per 1 juni 1995 is deze uitkering ingetrokken.
Appellant is op 22 maart 1999, op welk moment hij een bijstandsuitkering ontving, via uitzendbureau Zelfa gaan werken als inpakker bij een rozenkwekerij. Op 19 november 1999 heeft appellant deze werkzaamheden gestaakt vanwege psychische klachten.
Nadien heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO). Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige R. Joosten op 2 augustus 2000 een rapport uitgebracht over het functioneren van appellant op basis van hetgeen U. Bektas van uitzendbureau Zelfa hierover telefonisch heeft verklaard. In dit rapport is onder meer vermeld dat appellant zich volgens Bektas op het werk niet sociaal opstelde en geen contact zocht met collega’s. Voorts is in dit rapport vermeld dat niemand zijn werk controleerde en dat niemand dat ook durfde, aangezien men verwachtte dat appellant dan erg boos zou worden. Verder is vermeld dat volgens Bektas appellant tijdens het dienstverband eenmaal ziek is geweest, dat niet bekend is om welke reden appellant is uitgevallen en dat er geen sprake was van een arbeidsconflict.
Vervolgens heeft verzekeringsarts O.L. Zuiderhoek op 19 januari 2001 een rapport uitgebracht. Zuiderhoek heeft in dit rapport, onder verwijzing naar een brief van behandelend arts-assistent psychiatrie T.M.A. Moeniralam van 12 mei 2000, aangegeven dat appellant onder meer lijdt aan een recidiverende depressie met psychotische kenmerken. Volgens Zuiderhoek kan appellant met zijn klachten niet duurzaam werkzaamheden verrichten op de arbeidsmarkt.
Bij besluit van 24 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, onder verwijzing naar de artikelen 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO en 18, tweede lid, van de WAO.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik op 9 april 2001 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant, gezien het rapport van de arbeidsdeskundige Joosten van 2 augustus 2000, niet normaal heeft gefunctioneerd en dat, mede gezien de beschikbare medische informatie, terecht is aangenomen dat appellant bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO volledig arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 19 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, met dien verstande dat de datum van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO is gesteld op 22 maart 1999 en dat wordt geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant op deze datum volledig arbeids- ongeschikt was dan wel dat het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar te verwachten was.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat de weigering om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen niet kan worden gebaseerd op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, aangezien appellant meer dan zes maanden onafgebroken zijn werkzaamheden heeft verricht. Volgens de rechtbank is het standpunt van gedaagde dat appellant op 22 maart 1999 volledig arbeidsongeschikt was, gezien de beschikbare medische informatie, niet onjuist. Dat appellant desondanks gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden onafgebroken heeft verricht doet hier volgens de rechtbank niet aan af, reeds omdat niet vaststaat dat appellant goed en op normale wijze heeft gefunctioneerd. Hierbij heeft de rechtbank mede verwezen naar het hiervoor genoemde rapport van verzekeringsarts Zuiderhoek van 19 januari 2001, waarin is vermeld dat appellant heeft verklaard dat hij op het werk veel ruzie had met zijn baas en collega’s, dat hij om die reden veelvuldig “even weg moest lopen” en dat hij het desondanks probeerde vol te houden. Tot slot heeft de rechtbank er nog op gewezen dat uit de - op verzoek van de rechtbank - door appellant in het geding gebrachte verklaring van behandelend arts-assistent N. Ergun en psychiater H.J.A.M. Hendrikx van 11 oktober 2002 niet blijkt dat het - zoals appellant had aangevoerd - tussen februari 1997 en maart 1999 beter met hem ging.
In hoger beroep heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat hij zijn werkzaamheden naar behoren heeft verricht, dat hij nauwelijks heeft verzuimd, dat hij zich weliswaar wat afzijdig hield van andere werknemers, maar dat niet kan worden geconcludeerd dat hij bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO volledig arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat wel voldoende is gebleken dat appellant bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO volledig arbeidsongeschikt was en dat een redelijk gebruik is gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.
Anders dan de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat, gezien bovenstaande toetsingsmaatstaf, gedaagde in het onderhavige geval niet de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO neergelegde bevoegdheid toekwam. Naar het oordeel van de Raad staat op basis de beschikbare gegevens met betrekking tot de medische gezond- heidstoestand van appellant alsmede het functioneren van appellant onvoldoende vast dat hij bij aanvang van zijn werk als inpakker als volledig arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt. Hierbij heeft de Raad mede laten wegen dat de informatie afkomstig van de behandelend sector - waarin onder meer wordt gesproken over een recidiverende depressie - niet concreet is toegespitst op de medische toestand van appellant op de datum van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO, 22 maart 1999. Voorts wijst de Raad erop dat appellant in de periode 22 maart 1999 tot 19 november 1999 slechts in zeer beperkte mate heeft verzuimd wegens ziekte.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.449,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.