ECLI:NL:CRVB:2004:AR3858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/190 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van verwachte ongeschiktheid tot werken

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die zich ziek meldde na een periode van werken als paprikaplukker. Appellant had zich op 4 juni 2001 in dienst gesteld, maar meldde zich op 24 september 2001 ziek vanwege rugklachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde ziekengeld op grond van artikel 44 van de Ziektewet, omdat de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 1 september 2004 behandeld. Appellant was niet verschenen, maar gedaagde was vertegenwoordigd. De Raad overwoog dat er sprake was van een stellige verwachting dat appellant binnen een half jaar na de aanvang van zijn verzekering zou uitvallen, gezien zijn eerdere rugklachten. De Raad verwees naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, die stelde dat het werk als paprikaplukker, dat continu staand en met gebogen houding moet worden verricht, ongeschikt is voor iemand met chronische rugklachten.

De Raad concludeerde dat de gedaagde niet onterecht ziekengeld had geweigerd, aangezien de beslissing in overeenstemming was met het beleid van het Uwv en er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit beleid rechtvaardigden. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de gedaagde bevoegd was om de uitkering te weigeren op basis van de Ziektewet.

Uitspraak

03/190 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 2 december 2002 gegeven uitspraak (reg.nr. ZW 02/1430-STU), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 september 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is in aansluiting op een periode waarin hij een bijstandsuitkering ontving, op 4 juni 2001 via een uitzendbureau gaan werken als paprikaplukker. Op 24 september 2001 meldde hij zich ziek vanwege rugklachten.
Bij beslissing van 13 november 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, van de Ziektewet (ZW) 5 november 2001 ziekengeld wordt geweigerd. Na bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 29 april 2002 de primaire weigeringsgrond herroepen en het besluit op de subsidiaire grond gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die hij verrichtte relatief licht waren, dat hij daarom niet ongeschikt was voor dat werk en dat evenmin viel te verwachten dat zijn klachten erger zouden worden, met uiteindelijke uitval als gevolg.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b van de ZW heeft gedaagde de bevoegdheid uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet er sprake zijn van een stellige verwachting, dat wil zeggen dat uit de bij aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van de betrokkene met een vrij grote mate van zekerheid af te leiden moet zijn dat deze toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid zal leiden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, toen hij op 4 juni 2001 als paprikaplukker ging werken, reeds drie jaar last had van zijn rug. Evenmin is in geschil dat de werkzaamheden van paprikaplukker in het algemeen lichte werkzaamheden zijn. De Raad kan, evenals de rechtbank, de visie van gedaagde onderschrijven dat er in dit geval sprake was van een situatie waarin appellant binnen een half jaar na aanvang van zijn verzekering is uitgevallen, terwijl zijn gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van zijn verzekering die uitval kennelijk moest doen verwachten. In dit verband wijst de Raad met name naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen van 25 april 2002, waaruit valt op te maken dat het werk als paprikaplukker voor mensen met rugklachten vrijwel zeker tot uitval zal leiden. Het gaat namelijk om werk dat vrijwel continu staand verricht dient te worden, waarbij geen vertredingsmogelijkheden zijn en waarbij ook geregeld iets naar voren gebogen moet worden gestaan. Volgens Schonagen zijn mensen die last hebben van chronische rugklachten aangewezen op werk in afwisselende houdingen. Werk dat continu staand of zittend wordt verricht laat in zijn visie namelijk altijd een toename van klachten zien. De Raad kan zich vinden in deze door appellant niet met behulp van medische stukken weerlegde zienswijze en verenigt zich daarmee.
Voorafgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat aan gedaagde niet de bevoegdheid kan worden ontzegd ziekengeld te weigeren op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b van de ZW. Nu de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het terzake door gedaagde gevoerde beleid en geen omstandigheden aanwezig zijn die gedaagde noopten van dat beleid af te wijken, oordeelt de Raad dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat gedaagde van zijn bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.