[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 2 december 2002 gegeven uitspraak (reg.nr. ZW 02/1430-STU), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 september 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is in aansluiting op een periode waarin hij een bijstandsuitkering ontving, op 4 juni 2001 via een uitzendbureau gaan werken als paprikaplukker. Op 24 september 2001 meldde hij zich ziek vanwege rugklachten.
Bij beslissing van 13 november 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, van de Ziektewet (ZW) 5 november 2001 ziekengeld wordt geweigerd. Na bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 29 april 2002 de primaire weigeringsgrond herroepen en het besluit op de subsidiaire grond gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die hij verrichtte relatief licht waren, dat hij daarom niet ongeschikt was voor dat werk en dat evenmin viel te verwachten dat zijn klachten erger zouden worden, met uiteindelijke uitval als gevolg.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b van de ZW heeft gedaagde de bevoegdheid uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet er sprake zijn van een stellige verwachting, dat wil zeggen dat uit de bij aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van de betrokkene met een vrij grote mate van zekerheid af te leiden moet zijn dat deze toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid zal leiden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, toen hij op 4 juni 2001 als paprikaplukker ging werken, reeds drie jaar last had van zijn rug. Evenmin is in geschil dat de werkzaamheden van paprikaplukker in het algemeen lichte werkzaamheden zijn. De Raad kan, evenals de rechtbank, de visie van gedaagde onderschrijven dat er in dit geval sprake was van een situatie waarin appellant binnen een half jaar na aanvang van zijn verzekering is uitgevallen, terwijl zijn gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van zijn verzekering die uitval kennelijk moest doen verwachten. In dit verband wijst de Raad met name naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen van 25 april 2002, waaruit valt op te maken dat het werk als paprikaplukker voor mensen met rugklachten vrijwel zeker tot uitval zal leiden. Het gaat namelijk om werk dat vrijwel continu staand verricht dient te worden, waarbij geen vertredingsmogelijkheden zijn en waarbij ook geregeld iets naar voren gebogen moet worden gestaan. Volgens Schonagen zijn mensen die last hebben van chronische rugklachten aangewezen op werk in afwisselende houdingen. Werk dat continu staand of zittend wordt verricht laat in zijn visie namelijk altijd een toename van klachten zien. De Raad kan zich vinden in deze door appellant niet met behulp van medische stukken weerlegde zienswijze en verenigt zich daarmee.
Voorafgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat aan gedaagde niet de bevoegdheid kan worden ontzegd ziekengeld te weigeren op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b van de ZW. Nu de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het terzake door gedaagde gevoerde beleid en geen omstandigheden aanwezig zijn die gedaagde noopten van dat beleid af te wijken, oordeelt de Raad dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat gedaagde van zijn bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.