ECLI:NL:CRVB:2004:AR3845
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- G.J.H. Doornewaard
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van ziekengeld op basis van artikel 29a van de Ziektewet na bevalling
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2004, staat de vraag centraal of de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten om aan gedaagde, een vrouwelijke verzekerde, met ingang van 9 maart 2000 geen ziekengeld meer toe te kennen op basis van artikel 29a van de Ziektewet. Gedaagde had zich op 25 juni 1999 ziekgemeld wegens zwangerschapsklachten en ontving na haar bevalling op 29 december 1999 gedurende 10 weken een bevallingsuitkering. De beslissing om het ziekengeld te beëindigen werd genomen na een beoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de klachten van gedaagde niet het gevolg waren van de bevalling.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het bezwaar van gedaagde tegen de beëindiging van het ziekengeld gegrond had verklaard, vernietigd. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de klachten van gedaagde, zoals vermoeidheid en concentratieproblemen, een direct gevolg waren van de bevalling. De bezwaarverzekeringsarts had in de bezwaarfase ook geen relatie kunnen leggen tussen de klachten en de zwangerschap of bevalling. De Raad concludeerde dat de appellant, het Uwv, de zorgvuldigheid in acht had genomen en dat de beëindiging van het ziekengeld niet in strijd was met de wet.
De uitspraak benadrukt het belang van het causaliteitsvereiste in de Ziektewet, waarbij de Raad oordeelde dat gedaagde niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van ziekengeld na de bevalling. De Raad heeft de beslissing van het Uwv bevestigd en het beroep van gedaagde ongegrond verklaard, zonder termen voor proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.