ECLI:NL:CRVB:2004:AR3829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4651 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vraag of de uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) van appellant eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van aanvraag. Appellant had een uitkering aangevraagd die zou ingaan op 27 maart 1996, maar gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft deze aanvraag afgewezen. Gedaagde concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.Tj. de Jong. Tijdens de zitting op 25 augustus 2004 heeft de Raad de zaak behandeld. Gedaagde was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft overwogen dat, hoewel er geen bewijs was dat appellant in financiële problemen verkeerde, de beslissing van gedaagde om de uitkering niet eerder te laten ingaan, in overeenstemming was met de geldende jurisprudentie. De Raad heeft de argumenten van appellant, dat de juiste uitkering van belang is, niet overtuigend genoeg geacht om tot een andere conclusie te komen.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om de uitkering eerder te laten ingaan. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2004.

Uitspraak

02/4651 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellant ingaande 27 maart 1995 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend onder overweging dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om de uitkering eerder te laten ingaan.
Bij besluit van 6 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 8 augustus 2002, reg.nr. SBR 01/1188, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 augustus 2004, waar voor appellant mr. De Jong, voornoemd, is verschenen en gedaagde, met voorafgaand schriftelijk bericht, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de uitkering van appellant ingevolge de Wajong eerder te laten ingaan dan een jaar voor de datum van aanvraag 27 maart 1996.
Gedaagde heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, lid 2, van de Wajong om de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge deze wet eerder te laten ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Daaraan heeft gedaagde toegevoegd dat, los van het vorenstaande, niet is gebleken dat appellant schulden heeft gemaakt om in zijn onderhoud te voorzien daar hij doorlopend een uitkering van de gemeentelijke sociale dienst heeft gehad en voortdurend bij zijn ouders heeft gewoond. In deze laatste overweging ligt kennelijk besloten dat gedaagde van oordeel is dat het, gelet op de financiële positie van appellant, niet van bijzondere hardheid getuigt de uitkering niet eerder te laten ingaan.
De Raad beantwoordt bovenvermelde vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad zal in het midden laten of er sprake is van een bijzonder geval als hierboven bedoeld. Immers, waar de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft verklaard dat toekenning van een uitkering ingevolge de Wajong aan appellant vóór 27 maart 1995 geen financiële consequenties heeft en de Raad, gelet op de beschikbare gegevens, evenmin is gebleken dat het op voormelde datum laten ingaan van deze uitkering van bijzondere hardheid getuigt, heeft gedaagde, ook in het geval er sprake zou zijn van een bijzonder geval, terecht en in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad van de bevoegdheid om de uitkering eerder dan een jaar voor de datum van aanvraag te laten ingaan geen gebruik gemaakt.
De door de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad genoemde omstandigheid dat het wel degelijk van betekenis is, ongeacht het ontbreken van financiële consequenties, dat door appellant de juiste uitkering wordt ontvangen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van C.O.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) C.O.A. Bos.