ECLI:NL:CRVB:2004:AR3823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5012 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen wachtgeld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel ontvangen wachtgeld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van gedaagde, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had geoordeeld dat er voldoende twijfel bestond over de vraag of gedaagde redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel wachtgeld ontving. Gedaagde ontving maandelijks een bedrag dat varieerde tussen f 600,- en f 1.800,-, terwijl hij voordien slechts f 60,- per maand ontving. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Minister, met toewijzing van proceskosten en griffierecht.

In hoger beroep stelde de Minister dat gedaagde op grond van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering had moeten begrijpen dat zijn inkomsten in mindering moesten worden gebracht op het wachtgeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat gedaagde redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij te veel wachtgeld ontving, gezien de aanzienlijke verhoging van het bedrag dat hij ontving zonder dat daar een duidelijke grond voor was. De Raad merkte op dat gedaagde zich had kunnen laten voorlichten over de onduidelijkheid van de uitkeringsspecificaties.

De Raad concludeerde dat de Minister bevoegd was tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde wachtgeld en dat de terugvordering terecht was beperkt tot de periode van april 1994 tot en met november 1995. De toezegging van gedaagde's werkgever dat alles tot in de puntjes zou worden geregeld, gaf gedaagde geen recht op een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van gedaagde tegen het besluit van de Minister ongegrond.

Uitspraak

01/5012 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 augustus 2001, nr. AWB 00/708 (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 augustus 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan gedaagde is met ingang van 1 september 1990 wachtgeld toegekend op grond van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering, in verbinding met het Rijkswachtgeldbesluit 1959.
Bij besluit van 18 april 1996 heeft appellant een bedrag van f 16.480,64 (netto) aan te veel ontvangen wachtgeld over de periode november 1993 tot en met november 1995 van gedaagde teruggevorderd. Het bezwaar tegen dat besluit heeft appellant bij besluit van 9 september 1996 (het bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard, dat de terugvordering over de maanden november 1993 tot en met maart 1994 is komen te vervallen en de terugvordering over de periode april 1994 tot en met november 1995 is vastgesteld op een bedrag van f 13.748,25 (hierna: € 6.238,68).
2. De rechtbank Dordrecht heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard bij uitspraak van 3 april 1998, nr. 96/978 AW. Het hoger beroep van appellant tegen die uitspraak is bij uitspraak van deze Raad van 14 september 2000, nr. 98/3575 AW, kennelijk gegrond verklaard, omdat de rechtbank in strijd met artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de uitnodiging voor de zitting niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging had verzonden en gedaagde als gevolg daarvan niet in de gelegenheid was geweest om aanwezig te zijn op de zitting, dan wel zich aldaar te laten vertegenwoordigen. De zaak is teruggewezen naar de rechtbank
Dordrecht en vervolgens is de aangevallen uitspraak gedaan.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat ter zitting voldoende twijfel is gerezen omtrent de beantwoording van de vraag of gedaagde redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij te veel wachtgeld ontving nu gedaagde heeft gesteld dat hij maandelijks ongeveer hetzelfde bedrag ontving en de uitkeringsspecificaties dermate onduidelijk waren dat daaruit voor hem niet duidelijk kon zijn uit welke hoofde hij inkomsten ontving en of en hoe een en ander werd verrekend met het wachtgeld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en het bestreden besluit vernietigd, met toewijzing van proceskosten en griffierecht.
4. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de inkomsten die gedaagde uit of in verband met arbeid ontving op grond van artikel 6, derde lid, van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering geheel op het wachtgeld in mindering dienden te worden gebracht indien die inkomsten minder bedroegen dan 70% van de bezoldiging. Het totale inkomen van gedaagde was tot november 1993 gelijk aan de hoogte van zijn onverminderde wachtgeld. Als gevolg van de invoering van een nieuw automatiseringssysteem werd vanaf november 1993 abusievelijk te veel wachtgeld betaalbaar gesteld en varieerden de aan gedaagde uitbetaalde bedragen tussen f 600,- en f 1.800,- per maand, terwijl hij voordien ongeveer f 60,- per maand ontving. Gelet op deze verschillen kon gedaagde volgens appellant vanaf november 1993 en dus ook vanaf april 1994 redelijkerwijs weten dat hij te veel wachtgeld ontving.
5. Gedaagde heeft aangevoerd dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel wachtgeld ontving. Hij ontving maandelijks ongeveer hetzelfde bedrag van appellant en de maandelijkse uitkeringsoverzichten waren voor hem onbegrijpelijk. Omdat zijn WW-uitkering in die periode gedurende drie maanden niet werd uitbetaald omdat hij toen werkte en hij daarnaast nog een weduwnaarsuitkering ontving, was de inkomenssituatie voor gedaagde volstrekt ondoorzichtig en kon hij niet bepalen welk bedrag hij na verrekening netto aan wachtgeld zou moeten ontvangen. Gedaagde heeft, zo stelt hij, altijd voldaan aan zijn informatieplicht en zodoende mocht hij erop vertrouwen dat de verrekening van inkomsten correct zou verlopen, zeker nu hem destijds bij het afscheid van zijn werkgever is toegezegd dat alles tot in de puntjes zou worden geregeld.
6. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418, TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van te veel betaald wachtgeld over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan.
6.2. Namens gedaagde is niet bestreden dat het thans teruggevorderde bedrag onverschuldigd aan hem is betaald. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat hij over de in geding zijnde periode te veel wachtgeld ontving. Immers, gedaagde ontving gedurende een bestendige periode voorafgaand aan november 1993 onder verrekening van zijn inkomsten uit of in verband met arbeid een bedrag van ongeveer f 60,- per maand aan wachtgeld. Nadien heeft gedaagde maandelijks een bedrag variërend tussen de f 600,- en f 1.800,- aan wachtgeld ontvangen, terwijl er voor deze verhoging van wachtgeld geen grond bestond en hij ten gevolge daarvan in de in geding zijnde periode voor een aanzienlijk bedrag, als onder 1.1. vermeld, te veel aan wachtgeld heeft ontvangen. Hierbij tekent de Raad aan dat de door gedaagde bedoelde weduwnaarsuitkering niet tot korting heeft geleid. De Raad merkt ten slotte nog op dat voorzover de uitkeringsspecificaties voor gedaagde niet begrijpelijk waren, hij zich daaromtrent had kunnen laten voorlichten.
Gezien het vorenstaande was appellant in beginsel bevoegd tot terugvordering of verrekening van het onverschuldigd betaalde wachtgeld gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling. Gelet op het (eerste terugvorderings)besluit van 18 april 1996 is de terugvordering terecht beperkt tot de periode van april 1994 tot en met november 1995.
6.3. Aan de toezegging van zijn werkgever bij het afscheid dat alles tot in de puntjes zou worden geregeld, kon gedaagde naar het oordeel van de Raad niet zodanige verwachtingen ontlenen dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens appellant kan worden gebaseerd ten aanzien van het onderhavige onverschuldigd betaalde wachtgeld.
Ook overigens ziet de Raad in hetgeen gedaagde heeft aangevoerd geen aanknopings-punten voor het voordeel dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot terugvordering van het in de in geding zijnde periode onverschuldigd betaalde wachtgeld, dan wel daarmee anderszins gehandeld heeft in strijd met het geschreven of het ongeschreven recht.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant doel treft, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van gedaagde tegen het besluit van 9 september 1996 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van appellant van 9 september 1996 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.