ECLI:NL:CRVB:2004:AR3648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2689 MAW (E)
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een veiligheidsverklaring wegens een intieme relatie met een kaderlid van een extreemrechtse partij

In deze zaak gaat het om de intrekking van de veiligheidsverklaring van appellante, die als officier bij het dienstvak Inlichtingen en Veiligheid van de Koninklijke Luchtmacht werkzaam was. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een hernieuwd veiligheidsonderzoek, dat werd ingesteld vanwege nieuwe gegevens over de persoonlijke gedragingen van appellante. Gedaagde, de Minister van Defensie, had geconstateerd dat appellante een intieme relatie onderhield met een kaderlid van de Nederlandse Volk Unie (NVU), een partij die bekend staat om haar racistische en anti-democratische opvattingen. Dit leidde tot de conclusie dat er een mogelijk veiligheidsrisico bestond, wat de intrekking van de veiligheidsverklaring rechtvaardigde.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de door gedaagde gestelde feiten is uitgegaan en dat haar verdedigingsbeginsel is geschonden. Ze stelde dat ze niet goed kon verdedigen omdat ze niet op de hoogte was van de bezwaren die gedaagde tegen haar relatie had. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat gedaagde op goede gronden tot de intrekking van de veiligheidsverklaring kon komen, gezien de aard van de relatie en de functie van appellante. De Raad benadrukte dat de veiligheid van de staat en de bescherming van staatsgeheimen voorop staan en dat de belangen van de staat zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van appellante.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 7 oktober 2004, waarbij de Raad de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg achtte om de intrekking van de veiligheidsverklaring ongedaan te maken.

Uitspraak

02/2689 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 april 2001, nr. AWB 02/713 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij brief van 12 augustus 2002 een verweerschrift ingediend en aan de Raad verzocht om onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedeelten van de gedingstukken 2 en 3 niet aan appellante te overleggen, maar hiervan uitsluitend zelf kennis te nemen.
Bij beslissing van een zogeheten geheimhoudingskamer van de Raad van 24 juni 2004 is bepaald dat deze door gedaagde gevraagde beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Aan appellante is vervolgens verzocht of zij de Raad wel of niet toestemming verleent om mede op grond van de stukken waarvoor beperkte kennisname geldt uitspraak te doen.
Namens appellante is bericht dat zij er bezwaar tegen heeft dat de geheimgehouden gedeelten van de stukken deel uitmaken van het procesdossier.
Het geding is, gevoegd met andere gedingen van appellante, geregistreerd onder nrs. 02/2688 MAW, 02/2736 MAW, 02/2729 MAW en 04/1210 MAW, behandeld ter zitting van 26 augustus 2004. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.S.K. Fortuin en mr. R.H.H. Nathans, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde heeft aan appellante, die was aangesteld als officier bij het dienstvak Inlichtingen en Veiligheid van de Koninklijke Luchtmacht en daar een zogeheten A-vertrouwensfunctie vervulde, bij schrijven van 17 oktober 2000 bericht dat hij heeft besloten een hernieuwd veiligheidsonderzoek naar haar in te stellen. De reden voor dit onderzoek was gelegen in het feit dat nieuwe gegevens bekend waren geworden omtrent de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van appellante, hetgeen in het licht van haar functie een mogelijk veiligheidsrisico opleverde.
1.2. Bij schrijven van 13 november 2000 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat hij het voornemen heeft om de eerder ten aanzien van appellante afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de veiligheidsverklaring) in te trekken. Appellante heeft op 22 januari 2001 haar zienswijze daarover gegeven.
1.3. Gedaagde heeft bij besluit van 15 februari 2001 de veiligheidsverklaring ingetrokken. Als reden van deze intrekking is gegeven dat bij het hernieuwde veiligheids-onderzoek was gebleken en door appellante in het zienswijzegesprek was bevestigd dat zij een intieme relatie heeft met een kaderlid van de Nederlandse Volk Unie (NVU). Deze partij is door gedaagde hierbij aangeduid als een racistische en anti-democratische, extreem rechtse partij die het neo-nazistische gedachtegoed aanhangt. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2001.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 6 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de door gedaagde gestelde feiten is uitgegaan en dat hiermee het verdedigingsbeginsel zoals dat ook is neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Omdat zij de bij gedaagde levende bezwaren tegen het betrokken kaderlid niet exact kent, kan zij zich niet goed verdedigen. Voorts is evenals in beroep aangevoerd dat gedaagde er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat appellante reeds bij het veiligheidsonderzoek ten behoeve van haar indiensttreding had gemeld dat zij het betrokken kaderlid van de NVU kende. Gedaagde heeft verder naar de mening van appellante niet aannemelijk gemaakt dat door deze relatie enig gevaar voor de veiligheid van de staat zou (kunnen) ontstaan.
3.2. Gedaagde heeft aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat de rechtbank, doordat appellante daarvoor geen toestemming heeft verleend, niet in staat was tot kennisname van de inhoud van alle stukken waarop de intrekking van de veiligheidsverklaring is gebaseerd.
Appellante heeft bij indiensttreding weliswaar gemeld, aldus gedaagde, dat zij het kaderlid van de NVU incidenteel op een feestje ontmoette, maar de aard van de relatie is later veranderd en deze is geïntensiveerd. Deze relatie betekent naar het oordeel van gedaagde, nu appellante een zogeheten A-vertrouwensfunctie vervult waarin zij werkzaamheden verricht met betrekking tot staatsgeheimen, een risico op schade aan de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat of zijn bondgenoten. Het is niet ondenkbaar dat appellante door haar relatie met genoemd kaderlid wordt beïnvloed of onder druk gezet met betrekking tot die staatsgeheimen, welk risico gedaagde onaan-vaardbaar acht. Gedaagde acht ook het vertrouwen in appellante als officier in een voorbeeldfunctie geschaad, nu zij in die functie tot taak heeft het handhaven en verdedigen van de democratie en een relatie onderhoudt met iemand die een anti-democratisch gedachtegoed voorstaat en propageert. De belangen van de staat moeten volgens gedaagde prevaleren boven die van appellante.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Gedaagde is op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (WVO) in verbinding met artikel 2 van deze wet bevoegd tot het intrekken van de veiligheidsverklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
4.2. Dit betekent dat de Raad naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht in de eerste plaats de vraag dient te beantwoorden of gedaagde op goede gronden tot het oordeel kon komen dat gebleken is dat genoemde waarborgen in onvoldoende mate aanwezig zijn.
4.3. Het getrouwelijk volbrengen van de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten heeft, gelet op artikel 3 van de WVO, betrekking op wat door de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat wordt gevorderd. Uit de parlementaire behandeling van de WVO volgt dat het daarbij gaat om de veiligheid van die delen van de overheidsorganisatie en van de particuliere sector die van vitaal belang zijn voor het maatschappelijk leven.
4.4. Appellante heeft in hoger beroep aan de Raad geen toestemming gegeven om kennis te nemen van de volledige inhoud van de twee aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken, waarvan om gewichtige redenen een beperkte kennisneming door appellante gerechtvaardigd is geoordeeld. Derhalve zal ook de Raad, evenals de rechtbank, dienen uit te gaan van de juistheid van de door gedaagde gestelde feiten omtrent de aard en de inhoud van de relatie, die volgens gedaagde intrekking van de veiligheidsverklaring rechtvaardigt, tenzij appellante aannemelijk zou hebben gemaakt dat door gedaagde van onjuiste feiten is uitgegaan. Ten aanzien van de grief van appellante in dit verband dat hiermee het verdedigingsbeginsel wordt geschonden verwijst de Raad naar hetgeen de geheimhoudingskamer van de Raad in de onder rubriek I genoemde beslissing hieromtrent heeft overwogen. In die beslissing is de opvatting van gedaagde onderschreven dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals de MID (MIVD) en de BVD (AIVD) hun wettelijke taken uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kunnen uitvoeren en dat hun bronnen, werkwijze en actueel kennisniveau in beginsel geheim gehouden moeten kunnen worden. Voorts is in die beslissing overwogen dat ook in dit geval bij afweging van belangen - waaronder het verdedigingsbeginsel - een voldoende gewichtige reden was gelegen om het verzoek om geheimhouding te honoreren en dat het door appellante aangevoerde verdedigingsbeginsel niet opwoog tegen het belang van gedaagde om de in geding zijnde gegevens geheim te houden. Hieraan is toegevoegd dat, nu appellante als militair ambtenaar was belast met een functie die kenmerkend is voor de specifieke taak van de publieke dienst, het onderhavige geschil buiten het bereik van het EVRM valt.
4.5. De Raad acht evenmin als de rechtbank door appellante aannemelijk gemaakt dat gedaagde van onjuiste feiten is uitgegaan, nu appellante slechts heeft gesteld dat de aard van de relatie met genoemd kaderlid niet van belang is, maar dat het gaat om haar persoonlijke betrouwbaarheid in haar functioneren. Appellante heeft erkend dat zij ten tijde hier in geding een dusdanige relatie onderhield met genoemd kaderlid dat zij het nodig vond om afspraken met hem te maken over het gescheiden houden van werk en privé-leven.
4.6. Nu gedaagde op grond van de onderzoeksbevindingen tot de conclusie is gekomen dat niet kon worden uitgesloten dat appellante via deze relatie onder druk gezet zou worden om de haar in haar functie bekend geworden staatsgeheimen bloot te geven, kon bij gedaagde ernstige twijfel ontstaan over de vraag of appellante onder alle omstandigheden de uit haar functie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen. Dit betekent dat gedaagde bevoegd was om op grond van artikel 10, eerste lid, van de WVO tot intrekking van de veiligheidsverklaring over te gaan.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat, gezien het hier te dienen veiligheidsbelang, niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat appellante bij haar sollicitatie er reeds melding van heeft gemaakt dat zij genoemd kaderlid oppervlakkig kende, kan gezien hetgeen onder 4.5. is overwogen niet tot een andere conclusie leiden.
4.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad ven Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. Dierdorp.
HD
20.09
Q