ECLI:NL:CRVB:2004:AR3644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2688 MAW, 02/2729 MAW, 02/2736 MAW en 04/1210 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de veiligheidsverklaring van een officier van de Koninklijke Luchtmacht

In deze zaak gaat het om de intrekking van de veiligheidsverklaring van een officier van de Koninklijke Luchtmacht, appellante, die werkzaam was bij het dienstvak Inlichtingen en Veiligheid. De Minister van Defensie heeft op 15 februari 2001 de veiligheidsverklaring ingetrokken omdat uit een hernieuwd veiligheidsonderzoek bleek dat appellante een relatie had met een kaderlid van de Nederlandse Volksunie. Dit leidde tot schorsing en uiteindelijk ontslag van appellante.

Appellante heeft tegen de besluiten van de Minister van Defensie bezwaar aangetekend, maar deze bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in eerdere uitspraken de beroepen van appellante tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken bevestigd en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van proceskosten. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de veiligheidsverklaring en de daaropvolgende besluiten rechtmatig zijn, en dat appellante geen zelfstandige grieven heeft tegen de bestreden besluiten, die afhankelijk zijn van de intrekking van de veiligheidsverklaring.

De uitspraak is gedaan op 7 oktober 2004 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier. De zaak is behandeld ter zitting op 26 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De gedaagden zijn vertegenwoordigd door medewerkers van het Ministerie van Defensie.

Uitspraak

02/2688 MAW, 02/2729 MAW, 02/2736 MAW en 04/1210 MAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
1. de Commandant van de vliegbasis Gilze-Rijen;
2. de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten;
3. de Staatssecretaris van Defensie;
4. de Kroon, vertegenwoordigd door gedaagde sub 3,
gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op de daartoe bij afzonderlijke beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 april 2002, nrs. AWB 01/3753 MAWKLU en AWB 02/256 MAWKLU, van eveneens 17 april 2002, nr. AWB 01/3755 MAWKLU, alsmede van 6 januari 2004, nr. AWB 03/1957 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens alle gedaagden zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd, tezamen met de zaak 02/2689 MAWKLU betreffende een geschil tussen appellante en de Minister van Defensie, behandeld ter zitting van 26 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.S.K. Fortuin en mr. R.H.A. Nathans, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als officier van de Koninklijke Luchtmacht bij het dienstvak Inlichtingen en Veiligheid en vervulde daar een zogeheten A-vertrouwens-functie. Bij besluit van 15 februari 2001 heeft de Minister van Defensie de eerder ten aanzien van appellante afgegeven veiligheidsverklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken ingetrokken, dit in verband met de omstandigheid dat uit een hernieuwd veiligheidsonderzoek was gebleken dat appellante een relatie heeft met een kaderlid van de Nederlandse Volksunie. Bij besluit van 6 juni 2001 heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard.
1.2. Voormelde intrekking heeft tot de volgende besluiten geleid.
1.2.1. Bij besluit van 27 juni 2001 heeft gedaagde sub 1 appellante met toepassing van artikel 34, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) geschorst in haar ambt met ingang van de datum waarop dit besluit aan haar bekend is gemaakt.
1.2.2. Bij besluit van eveneens 27 juni 2001 heeft gedaagde sub 2 met toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomstenbesluit militairen bepaald dat appellante gedurende de eerste zes weken van haar schorsing aanspraak heeft op tweederde gedeelte van de inkomsten waarop zij bij plaatsing in Nederland aanspraak zou hebben indien haar geen schorsing was opgelegd.
1.2.3. Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde sub 3 met toepassing van artikel 37, eerste lid, van het AMAR genoemde schorsing van appellante overgenomen en voor onbepaalde tijd verlengd.
1.2.4. Bij koninklijk besluit van 23 augustus 2002 is aan appellante op voordracht van gedaagde sub 3 op grond van artikel 12g, tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet eervol ontslag verleend met ingang van 1 september 2002.
1.3. De bezwaren van appellante tegen de beide besluiten van 27 juni 2001, het besluit van 12 oktober 2001 en het koninklijk besluit van 23 augustus 2003 zijn bij de achtereenvolgende bestreden besluiten van 2 oktober 2001, 10 oktober 2001, 5 december 2001 en 1 april 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de drie in rubriek I genoemde aangevallen uitspraken zijn de beroepen van appellante tegen deze bestreden besluiten alle ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt dat de rechtbank bij uitspraak van 17 april 2001, nr. AWB 02/713 MAWKLU, het beroep van appellante tegen het onder 1.1. vermelde besluit op bezwaar van 6 juni 2001 betreffende de intrekking van de veiligheidsverklaring, ongegrond heeft verklaard.
Bij uitspraak van heden in de zaak 02/2689 MAW heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd verklaard dat tegen de in de onderhavige gedingen aan de orde zijnde vier bestreden besluiten geen zelfstandige grieven bij haar bestaan, afhankelijk als deze besluiten zijn van de intrekking van de veiligheidsverklaring.
Het vorenstaande brengt mee dat de hier ter beoordeling voorliggende hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. Dierdorp.
HD
20.09