[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Almelo onder kenmerk 01/56 tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het tegen gedaagdes besluit van 2 januari 2001 gerichte beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 2004, waar appellant is ver-schenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergemhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, en waar gedaagde, ondanks behoorlijke oproeping, niet is verschenen.
Bij besluit van 12 september 2000 heeft gedaagde appellant per 1 juni 2000 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend naar een dagloon van f. 319,06. Het bezwaar van appellant is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het juist genoemde dagloon is gelijk aan het dagloon waarnaar de sedert 1983 aan appellant verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd berekend. Van 1 december 1994 tot 1 januari 2000 was appellant werkzaam in dienst van [werkgeefster]. Aanvankelijk werden de hieruit resulterende verdiensten in mindering gebracht op de WAO-uitkering, later is vanwege deze inkomsten de WAO-uitkering verlaagd conform een arbeidsonge-schiktheid van 65-80%.
Op 19 maart 1999 heeft appellant zich ziek gemeld. Gedaagde heeft zijn WAO-uitkering ingaande 16 april 1999 verhoogd naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Per
1 juni 2000 is de WAO-uitkering van appellant (op grond van een zogenaamde theoretische schatting en op uitdrukkelijk verzoek van appellant) wederom verlaagd met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
Gedaagde heeft de toekenning van WW-uitkering aan appellant per 1 maart 2000 bij besluit van 4 april 2000 geweigerd, omdat hij WAO-uitkering ontving naar een arbeids-ongeschiktheid van ten minste 80%. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Op de hernieuwde aanvraag van 2 mei 2000 tot toekenning van WW-uitkering heeft gedaagde het genoemde besluit van 12 september 2000 genomen.
Het standpunt van appellant komt er op neer dat hij vanaf 1 juni 2000 aanspraak meent te hebben op een WW-uitkering naar een uitkeringspercentage van 70%, berekend naar een op zijn verdiensten bij [werkgeefster]. gebaseerd dagloon.
Dat standpunt heeft de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.
Ambtshalve overweegt de Raad nog als volgt. De Raad is niet gebleken dat gedaagde heeft geantwoord op het uit de gedingstukken blijkende verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 4 april 2000. Een antwoord daarop valt niet te lezen in het thans bestreden besluit. In de aangevallen uitspraak is niettemin ook een oordeel gegeven over de toepassing van artikel 19, vierde lid, van de WW en daarmee is de rechtbank getreden buiten het bereik van het bestreden besluit, en daarmee, in weerwil van artikel 8:69, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten de grenzen van het geding.
Zodoende kan dat onderdeel van de aangevallen uitspraak geen stand houden. De Raad vindt hierin aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van appellant wegens verleende rechtsbijstand begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, uitsluitend, in zoverre daarbij een oordeel is gegeven over de toepassing van artikel 19, vierde lid, van de WW in de periode vóór 1 juni 2000;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor al het overige;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding in hoger beroep ad € 644,--, te betalen door het Uwv aan appellant;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant vergoedt het door hem in hoger beroep gestorte griffierecht ad € 77,14 (f 170,--).
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.